Resumen
Francés a neerlandés:   más información...
  1. avance:
  2. avancé:
  3. avancer:
  4. Wiktionary:
Neerlandés a francés:   más información...
  1. avance:


Francés

Traducciones detalladas de avance de francés a neerlandés

avance:

avance [la ~] sustantivo

  1. l'avance (acompte)
    het voorschot
  2. l'avance
    de voorsprong
  3. l'avance (subvention; allocation; indemnité; gratification; participation aux frais)
    de subsidie; de tegemoetkoming; de toelage
  4. l'avance (marche; approchement; approche)
    de opmars; de voortgang
  5. l'avance (approchement)
    de aantocht

Translation Matrix for avance:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aantocht approchement; avance
opmars approche; approchement; avance; marche
subsidie allocation; avance; gratification; indemnité; participation aux frais; subvention
tegemoetkoming allocation; avance; gratification; indemnité; participation aux frais; subvention acquittement; compensation; dédommagement; indemnité; participation aux frais; restitution; réparation
toelage allocation; avance; gratification; indemnité; participation aux frais; subvention
voorschot acompte; avance
voorsprong avance
voortgang approche; approchement; avance; marche avancement; cours; déroulement; développement; progression; progrès

Sinónimos de "avance":


Wiktionary: avance

avance
noun
  1. Fait d’avancer.

Cross Translation:
FromToVia
avance vooruitbetaling; voorschot advance — amount of money
avance vroeg early — arriving at a time before expected

avancée:


Sinónimos de "avancée":


Wiktionary: avancée

avancée
noun
  1. Ce qui faire saillie.

Cross Translation:
FromToVia
avancée vooruitgang advance — forward move
avancée doorbraak breakthrough — major progress

avancé:


Translation Matrix for avancé:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
laatste dernier; dernière
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
geavanceerd avancé; d'avant-garde; d'une façon progressiste; d'une façon progressive; progressif; progressiste; progressivement
gevorderd avancé
progressief avancé; d'avant-garde; d'une façon progressiste; d'une façon progressive; progressif; progressiste; progressivement
vergevorderd avancé
vooruitstrevend avancé; d'avant-garde; d'une façon progressiste; d'une façon progressive; progressif; progressiste; progressivement
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
allernieuwste avancé; dernier; nouveau; ultime
geavanceerde avancé; dernier; nouveau; ultime
laatste avancé; dernier; nouveau; ultime dernier; dernière; final
naar voren staand avancé; protubérant; proéminent
uitspringend avancé; protubérant; proéminent
vooruitspringend avancé; protubérant; proéminent
vooruitstekend avancé; protubérant; proéminent

Sinónimos de "avancé":


Wiktionary: avancé


Cross Translation:
FromToVia
avancé gevorderd advanced — at or close to state of the art

avance forma de avancer:

avancer verbo (avance, avances, avançons, avancez, )

  1. avancer (se mouvoir)
    gaan; lopen; zich voortbewegen; stappen
    • gaan verbo (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • lopen verbo (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • stappen verbo (stap, stapt, stapte, stapten, gestapt)
  2. avancer (s'améliorer; améliorer; progresser)
    verbeteren; progressie maken; beter worden; vooruitgang boeken
  3. avancer (décaler l'heure du début de; placer devant; anticiper)
    naar voren plaatsen; vroeger uitvoeren dan gepland; vervroegen
  4. avancer (prêter)
    voorschieten
    • voorschieten verbo (schiet voor, schoot voor, schoten voor, voorgeschoten)
  5. avancer (émettre l'opinion; proposer; postuler; )
    stellen; poneren; naar voren brengen; opperen
    • stellen verbo (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
    • poneren verbo (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
    • naar voren brengen verbo (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen verbo (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  6. avancer (prétendre; déclarer; argumenter; )
    beweren; verklaren; pretenderen; stellen; voorgeven
    • beweren verbo (beweer, beweert, beweerde, beweerden, beweerd)
    • verklaren verbo (verklaar, verklaart, verklaarde, verklaarden, verklaard)
    • pretenderen verbo (pretendeer, pretendeert, pretendeerde, pretendeerden, gepretendeerd)
    • stellen verbo (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
    • voorgeven verbo (geef voor, geeft voor, gaf voor, gaven voor, voorgegeven)
  7. avancer (continuer; poursuivre; persister; )
    verdergaan; voortgaan; doorlopen; verder lopen; avanceren
    • verdergaan verbo (ga verder, gaat verder, ging verder, gingen verder, verder gegaan)
    • voortgaan verbo (ga voort, gaat voort, ging voort, gingen voort, voortgegaan)
    • doorlopen verbo (loop door, loopt door, liep door, liepen door, doorgelopen)
    • verder lopen verbo (loop verder, loopt verder, liep verder, liepen verder, verder gelopen)
    • avanceren verbo (avanceer, avanceert, avanceerde, avanceerden, geavanceerd)
  8. avancer (continuer; laisser continuer; poursuivre; faire durer)
    verdergaan; een stapje verder gaan
  9. avancer (marcher)
    oprukken; opmarcheren
    • oprukken verbo (ruk op, rukt op, rukte op, rukten op, opgerukt)
    • opmarcheren verbo (marcheer op, marcheert op, marcheerde op, marcheerden op, opgemarcheerd)
  10. avancer (exprimer; raconter; prononcer; )
    uiten; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; uitdrukking geven aan; vertolken
    • uiten verbo (uit, uitte, uitten, geuit)
    • uitdrukken verbo (druk uit, drukt uit, drukte uit, drukten uit, uitgedrukt)
    • verwoorden verbo (verwoord, verwoordt, verwoordde, verwoordden, verwoord)
    • uitdrukking geven aan verbo (geef uitdrukking aan, geeft uitdrukking aan, gaf uitdrukking aan, gaven uitdrukking aan, uitdrukking gegeven aan)
    • vertolken verbo (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
  11. avancer (faire des progrès; progresser; faire du chemin)
    vorderen; vooruitkomen; verder komen
    • vorderen verbo (vorder, vordert, vorderde, vorderden, gevorderd)
    • vooruitkomen verbo (kom vooruit, komt vooruit, kwam vooruit, kwamen vooruit, vooruit gekomen)
    • verder komen verbo
  12. avancer (entamer la conversation; ouvrir; entamer; )
    ter sprake brengen; aansnijden; starten; entameren; openen; opwerpen; gesprek aanknopen; te berde brengen; aankaarten; aanknopen
    • ter sprake brengen verbo (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
    • aansnijden verbo (snijd aan, snijdt aan, sneed aan, sneden aan, aangesneden)
    • starten verbo (start, startte, startten, gestart)
    • entameren verbo
    • openen verbo (open, opent, opende, openden, geopend)
    • opwerpen verbo (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • te berde brengen verbo (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
    • aankaarten verbo (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)
    • aanknopen verbo (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)
  13. avancer (pousser en avant)
    opschuiven; voorschuiven; duwen; vooruitschuiven
    • opschuiven verbo (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • voorschuiven verbo
    • duwen verbo (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)
    • vooruitschuiven verbo (schuif vooruit, schuift vooruit, schoof vooruit, schoven vooruit, vooruitgeschoven)
  14. avancer (avancer des arguments)
    aanvoeren; aandragen
    • aanvoeren verbo (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • aandragen verbo (draag aan, draagt aan, droeg aan, droegen aan, aangedragen)
  15. avancer (proposer; faire une proposition; aborder)
  16. avancer (proposer; présenter)
    naar voren brengen; opperen; poneren
    • naar voren brengen verbo (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen verbo (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
    • poneren verbo (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
  17. avancer (lancer; proposer)
    opperen; poneren; aanvoeren; te berde brengen
    • opperen verbo (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
    • poneren verbo (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
    • aanvoeren verbo (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • te berde brengen verbo (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
  18. avancer (argumenter; démontrer)
    betogen; demonstreren
    • betogen verbo (betoog, betoogt, betoogde, betoogden, betoogd)
    • demonstreren verbo (demonstreer, demonstreert, demonstreerde, demonstreerden, gedemonstreerd)
  19. avancer (valoir; introduire; proposer)
    inbrengen; geld opleveren
  20. avancer (suggérer; proposer; lancer; entamer; soulever)
    suggereren; naar voren brengen; opperen
    • suggereren verbo (suggereer, suggereert, suggereerde, suggereerden, gesuggereerd)
    • naar voren brengen verbo (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen verbo (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  21. avancer (mettre en mouvement; faire avancer; propulser; faire marcher)
    voortbewegen
    • voortbewegen verbo (beweeg voort, beweegt voort, bewoog voort, bewogen voort, voortbewogen)
  22. avancer
  23. avancer (faire des progrès; progresser)
  24. avancer (pousser en avant; faire avancer; propulser)
    voortstuwen; vooruitduwen; stuwen
    • voortstuwen verbo (stuw voort, stuwt voort, stuwde voort, stuwden voort, voortgestuwd)
    • vooruitduwen verbo
    • stuwen verbo (stuw, stuwt, stuwde, stuwden, gestuwd)
  25. avancer (progresser)
    vooruitstreven
    • vooruitstreven verbo (streef vooruit, streeft vooruit, streefde vooruit, streefden vooruit, vooruitgestreven)
  26. avancer (être promu; promouvoir; monter en grade; )
    hogerop komen; bevorderd worden; zich opwerken
    • hogerop komen verbo (kom hogerop, komt hogerop, kwam hogerop, kwamen hogerop, hogerop gekomen)
    • bevorderd worden verbo (word bevorderd, wordt bevorderd, werd bevorderd, werden bevorderd, bevorderd geworden)

Conjugaciones de avancer:

Présent
  1. avance
  2. avances
  3. avance
  4. avançons
  5. avancez
  6. avancent
imparfait
  1. avançais
  2. avançais
  3. avançait
  4. avancions
  5. avanciez
  6. avançaient
passé simple
  1. avançai
  2. avanças
  3. avança
  4. avançâmes
  5. avançâtes
  6. avancèrent
futur simple
  1. avancerai
  2. avanceras
  3. avancera
  4. avancerons
  5. avancerez
  6. avanceront
subjonctif présent
  1. que j'avance
  2. que tu avances
  3. qu'il avance
  4. que nous avancions
  5. que vous avanciez
  6. qu'ils avancent
conditionnel présent
  1. avancerais
  2. avancerais
  3. avancerait
  4. avancerions
  5. avanceriez
  6. avanceraient
passé composé
  1. ai avancé
  2. as avancé
  3. a avancé
  4. avons avancé
  5. avez avancé
  6. ont avancé
divers
  1. avance!
  2. avancez!
  3. avançons!
  4. avancé
  5. avançant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

avancer [le ~] sustantivo

  1. l'avancer (avancement; s'avancer)
    oprukken

Translation Matrix for avancer:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aanknopen attaché; boutonné; lié
aansnijden fait d'entamer
aanvoeren direction; tête
beter worden cicatrisation; convalescence; guérison; rétablissement
beweren affirmation; assertion
duwen fait de bourrer de coups
entameren fait d'entamer
inbrengen mettre dedans
lopen acte de marcher; va-et-vient
oprukken avancement; avancer; s'avancer
opwerpen jeter en l'air; lancer
poneren postulat; proposition
stappen démarches; marches; pas
stellen postulat; proposition
verbeteren acte d'améliorer; amélioration
voortstuwen propulsion
vorderen avancement; s'améliorer
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aandragen avancer; avancer des arguments
aankaarten aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
aanknopen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer commencer; débuter; démarrer; engager; entamer; lier; nouer
aansnijden aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
aanvoeren avancer; avancer des arguments; lancer; proposer aborder; administrer; alléguer; avoir le commandement; citer; commander; conduire; diriger; entamer; gouverner; gérer; invoquer; manier; mener; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ordonner; piloter; proposer; présenter; présider; soulever
avanceren avancer; continuer; devoir continuer; marcher plus loin; persister; poursuivre; se prolonger favoriser; promouvoir; promouvoir quelque chose
beter worden améliorer; avancer; progresser; s'améliorer
betogen argumenter; avancer; démontrer
bevorderd worden avancer; monter; monter en grade; parachever; promouvoir; retaper; retoucher; travailler à côté; être promu
beweren argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; faire semblant; feindre; porter témoignage; prétendre; prétexter; simuler; soutenir; témoigner
demonstreren argumenter; avancer; démontrer démontrer; faire la démonstration de; illustrer; montrer; rendre plus concret
doorlopen avancer; continuer; devoir continuer; marcher plus loin; persister; poursuivre; se prolonger
duwen avancer; pousser en avant bousculer; pousser; pousser devant soi; pousser en avant
een stapje verder gaan avancer; continuer; faire durer; laisser continuer; poursuivre
een voorstel doen aborder; avancer; faire une proposition; proposer
entameren aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
gaan avancer; se mouvoir abandonner; aller; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; partir; quitter; s'en aller; se rendre à; subdiviser
geld opleveren avancer; introduire; proposer; valoir
gesprek aanknopen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer
hogerop komen avancer; monter; monter en grade; parachever; promouvoir; retaper; retoucher; travailler à côté; être promu
inbrengen avancer; introduire; proposer; valoir ajouter; avoir influence; contribuer qc à; emboîter; encastrer; enchâsser; enclaver; entrer; faire entrer; incorporer; insérer; intercaler; introduire; mettre dans
lopen avancer; se mouvoir couler; faire un tour; s'écouler; se balader; se promener
naar voren brengen avancer; entamer; lancer; postuler; proposer; présenter; présupposer; se présenter comme postulant; soulever; suggérer; émettre l'opinion aborder; avancer qc; mettre qc en avance; mettre quelque chose sur le tapis; évoquer
naar voren plaatsen anticiper; avancer; décaler l'heure du début de; placer devant
openen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer agrandir; construire; construire en plus; desserrer; déboucher; déboulonner; déboutonner; découvrir; dénouer; développer; déverrouiller; dévisser; enfler; exposer; frayer; gonfler; grossir; inaugurer; introduire; lever; mettre à nu; ouvrir; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion; prendre du poids; publier; rajouter une aile; rendre accessible; rendre public; révéler; s'amplifier; s'enfler; se dilater; tourner; élargir; étendre; évaser
opmarcheren avancer; marcher
opperen avancer; entamer; lancer; postuler; proposer; présenter; présupposer; se présenter comme postulant; soulever; suggérer; émettre l'opinion aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
oprukken avancer; marcher
opschuiven avancer; pousser en avant ajourner; déplacer; faire traîner les choses en longueur; pousser; renvoyer; reporter; repousser; temporiser
opwerpen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; jeter en l'air; lancer; lancer en l'air; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
poneren avancer; entamer; lancer; postuler; proposer; présenter; présupposer; se présenter comme postulant; soulever; émettre l'opinion
pretenderen argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; faire semblant; feindre; porter témoignage; prétendre; prétexter; simuler; soutenir; témoigner
progressie maken améliorer; avancer; progresser; s'améliorer
stappen avancer; se mouvoir faire la fête; faire la java; faire la noce; sortir
starten aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer activer; allumer; amorcer; annoncrer; brancher sur; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; faire fonctionner; faire marcher; inaugurer; lancer; mettre en circuit; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher; établir le contact
stellen argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; entamer; faire semblant; feindre; lancer; porter témoignage; postuler; proposer; présupposer; prétendre; prétexter; se présenter comme postulant; simuler; soulever; soutenir; témoigner; émettre l'opinion
stuwen avancer; faire avancer; pousser en avant; propulser pousser en avant; propulser
suggereren avancer; entamer; lancer; proposer; soulever; suggérer apprécier; conjecturer; conseiller; deviner; déterminer; estimer; faire une expertise; fixer; insinuer; priser; recommander; suggérer; taxer; évaluer
te berde brengen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; soulever
ter sprake brengen aborder; avancer; démarrer; entamer; entamer la conversation; inaugurer; lancer; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer aborder; alléguer; attiser; citer; entamer; invoquer; mettre en avant; mettre quelque chose sur le tapis; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; ranimer; raviver; soulever; évoquer
uitdrukken avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire exprimer; pincer; presser; éteindre
uitdrukking geven aan avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire
uiten avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire exprimer; manifester
uiting geven aan avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire
verbeteren améliorer; avancer; progresser; s'améliorer aller mieux; améliorer; changer; corriger; perfectionner; rectifier; remettre en état; renouer; renouveler; reprendre; revitaliser; régénérer; rénover; se substituer à
verder komen avancer; faire des progrès; faire du chemin; progresser
verder lopen avancer; continuer; devoir continuer; marcher plus loin; persister; poursuivre; se prolonger
verdergaan avancer; continuer; devoir continuer; faire durer; laisser continuer; marcher plus loin; persister; poursuivre; se prolonger continuer; durer; persister; poursuivre; prolonger; se continuer; se poursuivre
verklaren argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; faire semblant; feindre; porter témoignage; prétendre; prétexter; simuler; soutenir; témoigner clarifier; commenter; expliquer; exposer; illustrer; préciser; tirer au clair; éclaircir
vertolken avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire exprimer; faire une traduction; imiter; interpréter; personnifier; refléter; rendre; reproduire; représenter; restituer; traduire
vervroegen anticiper; avancer; décaler l'heure du début de; placer devant
verwoorden avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire aborder; exprimer; exprimer per des paroles; formuler; mettre quelque chose sur le tapis; évoquer
voorgeven argumenter; attester; avancer; certifier; déclarer; faire semblant; feindre; porter témoignage; prétendre; prétexter; simuler; soutenir; témoigner
voorschieten avancer; prêter
voorschuiven avancer; pousser en avant avantager; favoriser; feindre; gratifier; pousser à l'avant; privilégier; prétendre; prétexter; ramper devant
voortbewegen avancer; faire avancer; faire marcher; mettre en mouvement; propulser
voortgaan avancer; continuer; devoir continuer; marcher plus loin; persister; poursuivre; se prolonger continuer; durer; persister; se continuer; se poursuivre
voortstuwen avancer; faire avancer; pousser en avant; propulser pousser en avant; propulser
vooruitduwen avancer; faire avancer; pousser en avant; propulser pousser; pousser devant soi; pousser en avant
vooruitgang boeken améliorer; avancer; progresser; s'améliorer
vooruitkomen avancer; faire des progrès; faire du chemin; progresser apporter; gravir; monter; s'élever; se soulever; soulever
vooruitschuiven avancer; pousser en avant
vooruitstreven avancer; progresser
voorwaarts treden avancer
vorderen avancer; faire des progrès; faire du chemin; progresser apporter; demander; encaisser; exiger; percevoir; recouvrer; requérir; revendiquer; réclamer; récupérer; s'élever; se soulever; soulever
vorderingen maken avancer; faire des progrès; progresser
vroeger uitvoeren dan gepland anticiper; avancer; décaler l'heure du début de; placer devant
zich opwerken avancer; monter; monter en grade; parachever; promouvoir; retaper; retoucher; travailler à côté; être promu
zich voortbewegen avancer; se mouvoir

Sinónimos de "avancer":


Wiktionary: avancer

avancer avancer
verb
  1. geleidelijk verder verlopen
  2. naar voren gaan

Cross Translation:
FromToVia
avancer benaderen; optrekken advance — to move forwards, to approach
avancer voorschieten vorschießen — einen Geldbetrag im Voraus geben

Traducciones relacionadas de avance



Neerlandés

Traducciones detalladas de avance de neerlandés a francés

avance:

avance [de ~] sustantivo

  1. de avance (toenadering)
    l'approchement; l'avances

Translation Matrix for avance:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
approchement avance; toenadering aantocht; in aantocht; nadering; opmars; voortgang
avances avance; toenadering voorschotten; voorsprongen

Palabras relacionadas con "avance":

  • avances