Francés

Traducciones detalladas de ordonner de francés a neerlandés

ordonner:

ordonner verbo (ordonne, ordonnes, ordonnons, ordonnez, )

  1. ordonner (décréter; assigner; dévouer; )
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen verbo (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verbo (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen verbo (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen verbo (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen verbo (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren verbo (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden verbo (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  2. ordonner (commander; prescrire; dicter)
    voorschrijven; bevelen; gelasten; gebieden; dicteren
    • voorschrijven verbo (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • bevelen verbo (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verbo (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden verbo (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • dicteren verbo (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  3. ordonner (commander; mener; diriger; )
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden verbo (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren verbo (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen verbo (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • leidinggeven verbo (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  4. ordonner (dicter; prescrire; enjoindre)
    opdragen; decreteren; bevelen; verordenen; verordonneren; gelasten; gebieden; commanderen
    • opdragen verbo (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • decreteren verbo (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • bevelen verbo (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • verordenen verbo (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordonneren verbo (verordonneer, verordonneert, verordonneerde, verordonneerden, verordonneerd)
    • gelasten verbo (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden verbo (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • commanderen verbo (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
  5. ordonner (décréter; annoncer; proclamer; promulguer)
    ordonneren; decreteren; verordenen; verordineren; afkondigen
    • ordonneren verbo
    • decreteren verbo (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • verordenen verbo (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordineren verbo (verordineer, verordineert, verordineerde, verordineerden, verordineerd)
    • afkondigen verbo (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
  6. ordonner (décréter; statuer)
    decreteren; uitvaardigen; afkondigen
    • decreteren verbo (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • uitvaardigen verbo (vaardig uit, vaardigt uit, vaardigde uit, vaardigden uit, uitgevaardigd)
    • afkondigen verbo (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
  7. ordonner
    ordenen
    • ordenen verbo (orden, ordent, ordende, ordenden, geordend)
  8. ordonner (dicter une lettre)
    dicteren; een brief dicteren

Conjugaciones de ordonner:

Présent
  1. ordonne
  2. ordonnes
  3. ordonne
  4. ordonnons
  5. ordonnez
  6. ordonnent
imparfait
  1. ordonnais
  2. ordonnais
  3. ordonnait
  4. ordonnions
  5. ordonniez
  6. ordonnaient
passé simple
  1. ordonnai
  2. ordonnas
  3. ordonna
  4. ordonnâmes
  5. ordonnâtes
  6. ordonnèrent
futur simple
  1. ordonnerai
  2. ordonneras
  3. ordonnera
  4. ordonnerons
  5. ordonnerez
  6. ordonneront
subjonctif présent
  1. que j'ordonne
  2. que tu ordonnes
  3. qu'il ordonne
  4. que nous ordonnions
  5. que vous ordonniez
  6. qu'ils ordonnent
conditionnel présent
  1. ordonnerais
  2. ordonnerais
  3. ordonnerait
  4. ordonnerions
  5. ordonneriez
  6. ordonneraient
passé composé
  1. ai ordonné
  2. as ordonné
  3. a ordonné
  4. avons ordonné
  5. avez ordonné
  6. ont ordonné
divers
  1. ordonne!
  2. ordonnez!
  3. ordonnons!
  4. ordonné
  5. ordonnant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for ordonner:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aanvoeren direction; tête
leidinggeven direction
ordenen classement; mise en ordre; rangement
verordenen impérative; prescription; proclamation
voorschrijven impérative; prescription; proclamation
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aanvoeren administrer; avoir le commandement; commander; diriger; gouverner; mener; ordonner; piloter; présider aborder; administrer; alléguer; avancer; avancer des arguments; citer; commander; conduire; diriger; entamer; gouverner; gérer; invoquer; lancer; manier; mener; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; proposer; présenter; présider; soulever
afkondigen annoncer; décréter; ordonner; proclamer; promulguer; statuer annoncer; décréter; notifier; proclamer; promulguer; publier; rendre publique
bevel voeren over administrer; avoir le commandement; commander; diriger; gouverner; mener; ordonner; piloter; présider
bevelen assigner; charger; commander; consacrer à; dicter; diriger; décréter; dévouer; enjoindre; obliger à; ordonner; prescrire; régir; sommer
commanderen administrer; assigner; avoir le commandement; charger; commander; consacrer à; dicter; diriger; décréter; dévouer; enjoindre; gouverner; mener; obliger à; ordonner; piloter; prescrire; présider; régir; sommer
decreteren annoncer; assigner; charger; commander; consacrer à; dicter; diriger; décréter; dévouer; enjoindre; obliger à; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer; régir; sommer; statuer annoncer; décréter; proclamer; promulguer
dicteren commander; dicter; dicter une lettre; ordonner; prescrire dicter; indiquer; suggérer
een brief dicteren dicter une lettre; ordonner
gebieden assigner; charger; commander; consacrer à; dicter; diriger; décréter; dévouer; enjoindre; obliger à; ordonner; prescrire; régir; sommer commander; prescrire
gelasten assigner; charger; commander; consacrer à; dicter; diriger; décréter; dévouer; enjoindre; obliger à; ordonner; prescrire; régir; sommer commander; prescrire
leiden administrer; avoir le commandement; commander; diriger; gouverner; mener; ordonner; piloter; présider administrer; balayer; commander; conduire; diriger; entraîner; gouverner; guider; gérer; manier; mener; présider
leidinggeven administrer; avoir le commandement; commander; diriger; gouverner; mener; ordonner; piloter; présider
opdragen assigner; charger; commander; consacrer à; dicter; diriger; décréter; dévouer; enjoindre; obliger à; ordonner; prescrire; régir; sommer accabler; charger; charger une personne de quelque chose; donner charge de; importuner; instruer
ordenen ordonner arranger; cataloguer; catégoriser; classer; classifier; coupler; enchaîner; faire un catalogue; ficher; grouper; passer les vitesses; repartir; systématiser; sélectionner; séparer; trier
ordonneren annoncer; décréter; ordonner; proclamer; promulguer
uitvaardigen décréter; ordonner; statuer
verordenen annoncer; assigner; charger; commander; consacrer à; dicter; diriger; décréter; dévouer; enjoindre; obliger à; ordonner; prescrire; proclamer; promulguer; régir; sommer
verordineren annoncer; décréter; ordonner; proclamer; promulguer
verordonneren dicter; enjoindre; ordonner; prescrire
voorschrijven commander; dicter; ordonner; prescrire commander; prescrire

Sinónimos de "ordonner":


Wiktionary: ordonner

ordonner