Francés

Traducciones detalladas de pousse de francés a neerlandés

pousse:

pousse [le ~] sustantivo

  1. le pousse (sarment; tige; branche)
    de uitloper; de rank

pousse [la ~] sustantivo

  1. la pousse (coup; soupçon; rien)
    het scheutje

Translation Matrix for pousse:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
rank branche; pousse; sarment; tige sarment; tige; vrille
scheutje coup; pousse; rien; soupçon
uitloper branche; pousse; sarment; tige
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
rank bancal; chancelant; d'une façon incertaine; de taille fine; fin; finement; fragile; frêle; gracile; incertain; inconstant; indécis; maigre; maigrichon; mince; précaire; svelte; tendre; vacillant

Sinónimos de "pousse":


Wiktionary: pousse


Cross Translation:
FromToVia
pousse scheut shoot — emerging stem and embryonic leaves of a new plant
pousse scheut; spruit sprout — new growth on a plant

pousser:

pousser verbo (pousse, pousses, poussons, poussez, )

  1. pousser (faire coulisser; faire glisser; pousser en avant)
    schuiven; voortschuiven
    • schuiven verbo (schuif, schuift, schoof, schoven, geschoven)
    • voortschuiven verbo (schuif voort, schuift voort, schoof voort, schoven voort, voortgeschoven)
  2. pousser (bousculer)
    duwen; dringen
    • duwen verbo (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)
    • dringen verbo (dring, dringt, drong, drongen, gedrongen)
  3. pousser (croître; grandir; dominer; s'envoler)
    groeien; opgroeien; groot worden
    • groeien verbo (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • opgroeien verbo (groei op, groeit op, groeide op, groeiden op, opgegroeid)
    • groot worden verbo
  4. pousser (prospérer; croître)
    gedijen; tieren; wassen
    • gedijen verbo (gedij, gedijt, gedijde, gedijden, gedijd)
    • tieren verbo (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
    • wassen verbo (was, wast, waste, wasten, gewassen)
  5. pousser (déplacer; repousser)
    verplaatsen; opschuiven; verzetten; plaats maken
    • verplaatsen verbo (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • opschuiven verbo (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • verzetten verbo (verzet, verzette, verzetten, verzet)
    • plaats maken verbo (maak plaats, maakt plaats, maakte plaats, maakten plaats, plaats gemaakt)
  6. pousser (pousser en avant)
    duwen; voortduwen
    • duwen verbo (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)
    • voortduwen verbo (duw voort, duwt voort, duwde voort, duwden voort, voortgeduwd)
  7. pousser (pousser en avant)
    aanduwen
    • aanduwen verbo (duw aan, duwt aan, duwde aan, duwden aan, aangeduwd)
  8. pousser (forcer à; insister)
    opdringen
    • opdringen verbo (dring op, dringt op, drong op, drongen op, opgedrongen)
  9. pousser (fermenter)
    gisten
    • gisten verbo (gist, gistte, gegist)
  10. pousser (effrayer; faire fuir; renvoyer; repousser)
    afschrikken; verschrikken; bang maken
    • afschrikken verbo (schrik af, schrikt af, schrikte af, schrikten af, afgeschrikt)
    • verschrikken verbo (verschrik, verschrikt, verschrok, verschrokken, verschrokken)
    • bang maken verbo
  11. pousser (insister; solliciter)
    aandringen
    • aandringen verbo (dring aan, dringt aan, drong aan, drongen aan, aangedrongen)
  12. pousser (presser; insister sur qc; imposer)
    aandringen; aanhouden; op iets aandringen
  13. pousser (prendre sa source; naître de; germer)
    uitkomen; voortkomen uit; ontspringen; ontstaan uit; uitbotten; uitlopen; ontspruiten
    • uitkomen verbo (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • ontspringen verbo (ontspring, ontspringt, ontsprong, ontsprongen, ontsprongen)
    • ontstaan uit verbo (ontsta uit, ontstaat uit, ontstond uit, ontstonden uit, ontstaan uit)
    • uitbotten verbo (bot uit, botte uit, botten uit, uitgebot)
    • uitlopen verbo (loop uit, loopt uit, liep uit, liepen uit, uitgelopen)
    • ontspruiten verbo (ontspruit, ontsproot, ontsproten, ontsproten)
  14. pousser (pousser en avant; pousser devant soi)
    duwen; voortduwen; vooruitduwen
    • duwen verbo (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)
    • voortduwen verbo (duw voort, duwt voort, duwde voort, duwden voort, voortgeduwd)
    • vooruitduwen verbo
  15. pousser (aguillonner; inciter; stimuler; mettre en marche; actionner)
    opwekken; aansporen; stimuleren; aandrijven; prikkelen; opkrikken
    • opwekken verbo (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • aansporen verbo (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • stimuleren verbo (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aandrijven verbo (drijf aan, drijft aan, dreef aan, dreven aan, aangedreven)
    • prikkelen verbo (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
    • opkrikken verbo (krik op, krikt op, krikte op, krikten op, opgekrikt)
  16. pousser (germer; s'épanouir)
    ontkiemen; uit de kiem te voorschijn komen; kiemen
  17. pousser
    aanstoten
    • aanstoten verbo (stoot aan, stootte aan, stootten aan, aangestoten)
  18. pousser (remuer; battre; tourner; )
    roeren; omroeren
    • roeren verbo (roer, roert, roerde, roerden, geroerd)
    • omroeren verbo (roer om, roert om, roerde om, roerden om, omgeroerd)
  19. pousser (repousser)
  20. pousser (pousser vigoureusement; grandir; surgir)
    opschieten; uit de grond schieten; omhoog schieten
    • opschieten verbo (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)
    • uit de grond schieten verbo (schiet uit de grond, schoot uit de grond, schoten uit de grond, uit de grond geschoten)
    • omhoog schieten verbo (schiet omhoog, schoot omhoog, schoten omhoog, omhoog geschoten)
  21. pousser (faire monter beaucoup; augmenter; gonfler; hausser; majorer)
    opschroeven; veel doen stijgen; opdrijven
  22. pousser (aider; pistonner)
    vooruithelpen; verderhelpen
    • vooruithelpen verbo (help vooruit, helpt vooruit, hielp vooruit, hielpen vooruit, vooruitgeholpen)
    • verderhelpen verbo (help verder, helpt verder, hielp verder, hielpen verder, verder geholpen)
  23. pousser (agiter; attiser; remuer; mettre en émoi; bouger)
    agiteren; in beroering brengen; opstoken; oppoken
    • agiteren verbo
    • in beroering brengen verbo (breng in beroering, brengt in beroering, bracht in beroering, brachten in beroering, in beroering gebracht)
    • opstoken verbo (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • oppoken verbo (pook op, pookt op, pookte op, pookten op, opgepookt)
  24. pousser (défoncer; ouvrir avec force)
    openstoten
    • openstoten verbo (stoot open, stootte open, stootten open, open gestoten)
  25. pousser (faire avancer; améliorer; faire progresser)
    vooruitbrengen
    • vooruitbrengen verbo (breng vooruit, brengt vooruit, bracht vooruit, brachten vooruit, vooruitgebracht)
  26. pousser (pousser en avant; augmenter; encourager; )
    wegjagen; voortdrijven; voortjagen; aanzwiepen; opdrijven
    • wegjagen verbo (jaag weg, jaagt weg, joeg weg, joegen weg, weggejaagd)
    • voortdrijven verbo (drijf voort, drijft voort, dreef voort, dreven voort, voortgedreven)
    • voortjagen verbo (jaag voort, jaagt voort, joeg voort, joegen voort, voortgejaagd)
    • aanzwiepen verbo
    • opdrijven verbo (drijf op, drijft op, dreef op, dreven op, opgedreven)

Conjugaciones de pousser:

Présent
  1. pousse
  2. pousses
  3. pousse
  4. poussons
  5. poussez
  6. poussent
imparfait
  1. poussais
  2. poussais
  3. poussait
  4. poussions
  5. poussiez
  6. poussaient
passé simple
  1. poussai
  2. poussas
  3. poussa
  4. poussâmes
  5. poussâtes
  6. poussèrent
futur simple
  1. pousserai
  2. pousseras
  3. poussera
  4. pousserons
  5. pousserez
  6. pousseront
subjonctif présent
  1. que je pousse
  2. que tu pousses
  3. qu'il pousse
  4. que nous poussions
  5. que vous poussiez
  6. qu'ils poussent
conditionnel présent
  1. pousserais
  2. pousserais
  3. pousserait
  4. pousserions
  5. pousseriez
  6. pousseraient
passé composé
  1. ai poussé
  2. as poussé
  3. a poussé
  4. avons poussé
  5. avez poussé
  6. ont poussé
divers
  1. pousse!
  2. poussez!
  3. poussons!
  4. poussé
  5. poussant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for pousser:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aandrijven alluvionnement; propulsion
aanhouden obstination; persistance; persévérance; ténacité
aansporen activation; aiguillon; allumage; encouragement; excitation; incitation; mise en marche; propulsion; réconfort; soutien; stimulant; stimulation; support
aanstoten bourrade; cognement; prosit
afschrikken fait de chasser; intimidation
duwen fait de bourrer de coups
gisten fermentation
groeien accroissement; croissance; déploiement; développement; expansion; processus de croissance
opdringen imposer
openstoten ouverture
opstoken attisement; excitation; provocation; tisonnement
opwekken excitation; instigation
stimuleren aiguillon; avancements; encouragement; exciter; incitation; inciter; promotions; stimulant; stimulation; stimulations; stimuler
wassen enflure; gonflement; lavage; nettoyage
wegjagen fait de chasser; intimidation
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aandrijven actionner; aguillonner; inciter; mettre en marche; pousser; stimuler être jeté sur le rivage
aandringen imposer; insister; insister sur qc; pousser; presser; solliciter assommer; barber; casser les pieds; raser
aanduwen pousser; pousser en avant
aanhouden imposer; insister sur qc; pousser; presser arrêter; attraper; capturer; continuer; durer; enchaîner; endurer; faire prisonnier; mettre en état d'arrestation; mettre sous les verrous; persister; persévérer; prendre; résister; saisir; se continuer; se poursuivre; subsister; supporter; tenir jusqu'au bout; tenir le coup; écrouer
aansporen actionner; aguillonner; inciter; mettre en marche; pousser; stimuler activer; aiguillonner; aiguiser; animer; attiser; convier; encourager; encourager à; exciter; exhorter; inciter; inciter à; inviter; presser; provoquer; s'empresser; stimuler; tisonner; éperonner; être l'instigateur de
aanstoten pousser
aanzwiepen aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler
afschrikken effrayer; faire fuir; pousser; renvoyer; repousser effrayer; rebuter
agiteren agiter; attiser; bouger; mettre en émoi; pousser; remuer
bang maken effrayer; faire fuir; pousser; renvoyer; repousser
dringen bousculer; pousser
duwen bousculer; pousser; pousser devant soi; pousser en avant avancer; pousser en avant
gedijen croître; pousser; prospérer accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre
gisten fermenter; pousser
groeien croître; dominer; grandir; pousser; s'envoler accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre
groot worden croître; dominer; grandir; pousser; s'envoler
in beroering brengen agiter; attiser; bouger; mettre en émoi; pousser; remuer
kiemen germer; pousser; s'épanouir
omhoog schieten grandir; pousser; pousser vigoureusement; surgir
omroeren agiter; attiser; battre; bouger; brouiller; fatiguer; mettre en émoi; pousser; remuer; toucher légèrement; tourner
ontkiemen germer; pousser; s'épanouir
ontspringen germer; naître de; pousser; prendre sa source
ontspruiten germer; naître de; pousser; prendre sa source descendre de; germer; provenir; provenir de; venir de; être issu de; être originaire de
ontstaan uit germer; naître de; pousser; prendre sa source
op iets aandringen imposer; insister sur qc; pousser; presser
opdrijven aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; faire monter beaucoup; gonfler; hausser; inciter; majorer; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler chasser; presser
opdringen forcer à; insister; pousser
opduwen pousser; repousser
openstoten défoncer; ouvrir avec force; pousser
opgroeien croître; dominer; grandir; pousser; s'envoler
opkrikken actionner; aguillonner; inciter; mettre en marche; pousser; stimuler
oppoken agiter; attiser; bouger; mettre en émoi; pousser; remuer activer; agacer; aiguillonner; ameuter; attiser; aviver; encourager; exciter; exciter à; inciter; inciter à; ranimer; semer la discorde; stimuler; tisonner; énerver
opschieten grandir; pousser; pousser vigoureusement; surgir s'empresser; se dépêcher; se hâter; se presser; se précipiter
opschroeven augmenter; faire monter beaucoup; gonfler; hausser; majorer; pousser charger; enfler; exagérer; grossir; outrer; renforcer; souligner
opschuiven déplacer; pousser; repousser ajourner; avancer; faire traîner les choses en longueur; pousser en avant; renvoyer; reporter; repousser; temporiser
opstoken agiter; attiser; bouger; mettre en émoi; pousser; remuer activer; agacer; allumer; ameuter; attiser; aviver; encourager; exciter; exciter à; inciter; inciter à; ranimer; semer la discorde; tisonner; énerver
opwekken actionner; aguillonner; inciter; mettre en marche; pousser; stimuler activer; aiguillonner; aiguiser; allumer; ameuter; animer; aviver; enflammer; exciter; inciter; picoter; piquer; ranimer; raviver; stimuler; vitaliser; vivifier
plaats maken déplacer; pousser; repousser
prikkelen actionner; aguillonner; inciter; mettre en marche; pousser; stimuler activer; aggraver; aiguillonner; aiguiser; allumer; ameuter; animer; attiser; encourager; exciter; inciter; motiver; picoter; piquer; ranimer; stimuler; éperonner
roeren agiter; attiser; battre; bouger; brouiller; fatiguer; mettre en émoi; pousser; remuer; toucher légèrement; tourner actionner; agiter; déplacer; mixer; mélanger; remuer; transférer; transposer
schuiven faire coulisser; faire glisser; pousser; pousser en avant faire défiler
stimuleren actionner; aguillonner; inciter; mettre en marche; pousser; stimuler acclamer; activer; aggraver; aiguillonner; aiguiser; allumer; ameuter; animer; applaudir; attiser; aviver; encourager; enflammer; exciter; exciter à; inciter; inciter à; motiver; ovationner; picoter; piquer; provoquer; ranimer; raviver; stimuler; tisonner; vivifier; éperonner; être l'instigateur de
tieren croître; pousser; prospérer bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer
uit de grond schieten grandir; pousser; pousser vigoureusement; surgir
uit de kiem te voorschijn komen germer; pousser; s'épanouir
uitbotten germer; naître de; pousser; prendre sa source
uitkomen germer; naître de; pousser; prendre sa source apparaître; arriver à propos; boucler son budget; convenir; paraître; s'en sortir; s'en tirer; s'ébruiter; se confirmer; se montrer; se présenter; se réaliser; tomber à propos; être apte à; être bon; être convenable
uitlopen germer; naître de; pousser; prendre sa source aboutir à; mener à
veel doen stijgen augmenter; faire monter beaucoup; gonfler; hausser; majorer; pousser
verderhelpen aider; pistonner; pousser
verplaatsen déplacer; pousser; repousser aliéner; chasser; déplacer; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; transférer; transposer; écarter; éloigner
verschrikken effrayer; faire fuir; pousser; renvoyer; repousser alarmer; angoisser; consterner; faire peur; faire peur à; intimider; terroriser; tyranniser; épouvanter
verzetten déplacer; pousser; repousser déplacer; se débattre contre; transférer; transposer
voortdrijven aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler
voortduwen pousser; pousser devant soi; pousser en avant
voortjagen aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler chasser; presser
voortkomen uit germer; naître de; pousser; prendre sa source
voortschuiven faire coulisser; faire glisser; pousser; pousser en avant
vooruitbrengen améliorer; faire avancer; faire progresser; pousser
vooruitduwen pousser; pousser devant soi; pousser en avant avancer; faire avancer; pousser en avant; propulser
vooruithelpen aider; pistonner; pousser
wassen croître; pousser; prospérer blanchir; délaver; laver; laver à grande eau; passer à l'eau; rincer
wegjagen aiguillonner; augmenter; dépêcher; encourager; faire monter; inciter; pousser; pousser en avant; propulser; stimuler bannir; chasser; chasser de; exiler; exorciser; expulser; mettre au ban
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
wassen ciré
OtherTraducciones relacionadasOther Translations
uitkomen s'écouler; sortir

Sinónimos de "pousser":


Wiktionary: pousser

pousser
verb
  1. Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place.
pousser
verb
  1. door druk uit te oefenen doen voortbewegen
  2. groter worden
  3. met een korte snelle beweging (weg)duwen

Cross Translation:
FromToVia
pousser motiveren drive — to motivate
pousser drijven drive — compel (to do something)
pousser aanzetten tot; provoceren egg on — provoke
pousser groeien grow — (intransitive) to appear or sprout
pousser aanzetten impel — To urge a person; to press on; to incite to action or motion via intrinsic motivation
pousser voortdrijven impel — To drive forward; to propel an object
pousser leiden lead — draw or direct by influence
pousser duwen; porren prod — poke
pousser duwen push — transitive: apply a force to (an object) so that it moves away
pousser duwen schieben — einen Gegenstand durch mechanischen Druck bewegen
pousser stoten; porren; een por geven stupsen — (umgangssprachlich) (transitiv) jemanden leicht anstoßen; mit dem Ellenbogen schubsen, um etwas zu signalisieren
pousser stuwen treiben — dazu zwingen, sich in eine bestimmte Richtung zu bewegen
pousser groeien wachsen — (intransitiv) Pflanzen, Pilze: an einer bestimmten Stelle vorkommen

Traducciones automáticas externas:

Traducciones relacionadas de pousse