Neerlandés

Traducciones detalladas de half de neerlandés a alemán

half:

half adj.

  1. half
    halb

Translation Matrix for half:

ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
halb half

Palabras relacionadas con "half":


Definiciones relacionadas de "half":

  1. hoeveelheid die je krijgt als je iets doormidden deelt1
    • de fles is maar half vol1
  2. niet helemaal, voor een deel1
    • hij was maar half wakker1

Wiktionary: half


Cross Translation:
FromToVia
half halb half — consisting of a half
half halb half — in two equal parts or to an equal degree
half halb half — consisting of some indefinite portion resembling a half
half halb demi — Qui contenir, qui fait, qui est la moitié d’une chose diviser ou divisible en deux parties égales.

Traducciones automáticas externas:

Traducciones relacionadas de half



Alemán

Traducciones detalladas de half de alemán a neerlandés

helfen:

helfen verbo (helfe, hilfst, hilft, half, halft, geholfen)

  1. helfen (stützen; beistehen; beitragen; )
    helpen; assisteren; ondersteunen; seconderen; bijstaan; bijspringen; weldoen
    • helpen verbo (help, helpt, hielp, hielpen, geholpen)
    • assisteren verbo (assisteer, assisteert, assisteerde, assisteerden, geassisteerd)
    • ondersteunen verbo (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • seconderen verbo (secondeer, secondeert, secondeerde, secondeerden, gesecondeerd)
    • bijstaan verbo (sta bij, staat bij, stond bij, stonden bij, bijgestaan)
    • bijspringen verbo (spring bij, springt bij, sprong bij, sprongen bij, bijgesprongen)
    • weldoen verbo (doe wel, doet wel, deed wel, deden wel, welgedaan)
  2. helfen (müssen; wollen; sollen)
    willen; moeten; believen
    • willen verbo (wil, wilt, wil/wilt, wilde, wilden, gewild)
    • moeten verbo (moet, moest, moesten, gemoeten)
    • believen verbo (belief, belieft, beliefde, beliefden, beliefd)
  3. helfen (wohltätigkeit verrichten; entlasten; mildtätig sein; )
    helpen; weldoen; goeddoen; liefdadigheids werk doen
  4. helfen (dienen; mithelfen)
    gerieven
    • gerieven verbo (gerief, gerieft, geriefde, geriefden, geriefd)
  5. helfen (mithelfen; assistieren; beistehen)
    meehelpen; bijspringen
    • meehelpen verbo (help mee, helpt mee, hielp mee, hielpen mee, meegeholpen)
    • bijspringen verbo (spring bij, springt bij, sprong bij, sprongen bij, bijgesprongen)
  6. helfen (behiflich sein)
    behulpzaam zijn; gedienstig zijn
    • behulpzaam zijn verbo (ben behulpzaam, bent behulpzaam, is behulpzaam, was behulpzaam, waren behulpzaam, behulpzaam geweest)
    • gedienstig zijn verbo (ben gedienstig, bent gedienstig, is gedienstig, was gedienstig, waren gedienstig, gedienstig geweest)
  7. helfen (sich zu helfen wissen; auskommen)
    behelpen
    • behelpen verbo (behelp, behelpt, behielp, behielpen, beholpen)
  8. helfen (erfreuen; gefallen)
    iemand een genoegen doen; blij maken; goeddoen; iemand plezieren
  9. helfen (sich nützlich machen)
    nuttig zijn
    • nuttig zijn verbo (ben nuttig, bent nuttig, is nuttig, was nuttig, waren nuttig, nuttig geweest)

Conjugaciones de helfen:

Präsens
  1. helfe
  2. hilfst
  3. hilft
  4. helfen
  5. helft
  6. helfen
Imperfekt
  1. half
  2. halfst
  3. half
  4. halfen
  5. halft
  6. halfen
Perfekt
  1. habe geholfen
  2. hast geholfen
  3. hat geholfen
  4. haben geholfen
  5. habt geholfen
  6. haben geholfen
1. Konjunktiv [1]
  1. helfe
  2. helfest
  3. helfe
  4. helfen
  5. helfet
  6. helfen
2. Konjunktiv
  1. hülfe
  2. hülfest
  3. hülfe
  4. hülfen
  5. hülfet
  6. hülfen
Futur 1
  1. werde helfen
  2. wirst helfen
  3. wird helfen
  4. werden helfen
  5. werdet helfen
  6. werden helfen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde helfen
  2. würdest helfen
  3. würde helfen
  4. würden helfen
  5. würdet helfen
  6. würden helfen
Diverses
  1. hilf!
  2. helft!
  3. helfen Sie!
  4. geholfen
  5. helfend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for helfen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
believen Belieben; Gutdünken
moeten Müssen; Sollen
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
assisteren beistehen; beitragen; einspringen; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen assistieren
behelpen auskommen; helfen; sich zu helfen wissen
behulpzaam zijn behiflich sein; helfen
believen helfen; müssen; sollen; wollen amüsieren; belieben; belustigen; ergötzen; gefallen; gutdünken; unterhalten
bijspringen assistieren; beistehen; beitragen; einspringen; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen jemanden ersetzen
bijstaan beistehen; beitragen; einspringen; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen
blij maken erfreuen; gefallen; helfen aufmuntern; beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; ermuntern; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; sichfreuen; verführen; verzaubern
gedienstig zijn behiflich sein; helfen
gerieven dienen; helfen; mithelfen
goeddoen Gutes tun; beistehen; einspringen; entlasten; erfreuen; gefallen; helfen; mildtätig sein; stützen; wohltätigkeit verrichten
helpen Gutes tun; beistehen; beitragen; einspringen; entlasten; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen; wohltätigkeit verrichten avancieren; befördern
iemand een genoegen doen erfreuen; gefallen; helfen
iemand plezieren erfreuen; gefallen; helfen
liefdadigheids werk doen Gutes tun; beistehen; einspringen; entlasten; helfen; mildtätig sein; stützen; wohltätigkeit verrichten
meehelpen assistieren; beistehen; helfen; mithelfen assistieren; mithelfen
moeten helfen; müssen; sollen; wollen gehören; verpflichtet sein an
nuttig zijn helfen; sich nützlich machen
ondersteunen beistehen; beitragen; einspringen; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen abstützen; beistehen; entlasten; stützen; trösten; unterstützen
seconderen beistehen; beitragen; einspringen; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen
weldoen Gutes tun; beistehen; beitragen; einspringen; entlasten; gutes tun; helfen; mildtätig sein; mithelfen; sekundieren; stützen; wohltätigkeit verrichten
willen helfen; müssen; sollen; wollen möchten; wollen

Sinónimos de "helfen":


Wiktionary: helfen

helfen
verb
  1. (mit Dativ) jemandem das Tun einer Sache durch Übernehmen bestimmter Teile ermöglichen oder erleichtern
helfen
verb
  1. iemand bijstaan

Cross Translation:
FromToVia
helfen ondersteunen; bijstaan abet — to support, uphold, or aid
helfen bijstaan; helpen aid — to support
helfen assisteren; bijstaan assist — help
helfen helpen help — transitive: provide assistance to (someone or something)
helfen helpen; baten; bijstaan; ter zijde staan; assisteren aiderfaciliter l’accomplissement d’une action.
helfen baten; bijstaan; helpen; ter zijde staan; assisteren secouriraider ; courir à l’aide de quelqu’un ; prêter assistance à qui en avoir besoin de.

Traducciones automáticas externas: