Neerlandés

Traducciones detalladas de uitdoen de neerlandés a inglés

uitdoen:

uitdoen verbo (doe uit, doet uit, deed uit, deden uit, uitgedaan)

  1. uitdoen (uitdraaien)
    to turn out; to switch off
    • turn out verbo (turns out, turned out, turning out)
    • switch off verbo (switches off, switched off, switching off)
  2. uitdoen (uitkleden; uittrekken; ontkleden)
    to undress; to take off; disrobe; remove one's clothes
  3. uitdoen (uitschakelen; uitmaken; uitzetten; afzetten)
    to extinguish; to matter; to switch off; to make out; to turn off; to set out; to disconnect; to put out
    • extinguish verbo (extinguishes, extinguished, extinguishing)
    • matter verbo (matters, mattered, mattering)
    • switch off verbo (switches off, switched off, switching off)
    • make out verbo (makes out, made out, making out)
    • turn off verbo (turns off, turned off, turning off)
    • set out verbo (sets out, set out, setting out)
    • disconnect verbo (disconnects, disconnected, disconnecting)
    • put out verbo (puts out, put out, putting out)

Conjugaciones de uitdoen:

o.t.t.
  1. doe uit
  2. doet uit
  3. doet uit
  4. doen uit
  5. doen uit
  6. doen uit
o.v.t.
  1. deed uit
  2. deed uit
  3. deed uit
  4. deden uit
  5. deden uit
  6. deden uit
v.t.t.
  1. heb uitgedaan
  2. hebt uitgedaan
  3. heeft uitgedaan
  4. hebben uitgedaan
  5. hebben uitgedaan
  6. hebben uitgedaan
v.v.t.
  1. had uitgedaan
  2. had uitgedaan
  3. had uitgedaan
  4. hadden uitgedaan
  5. hadden uitgedaan
  6. hadden uitgedaan
o.t.t.t.
  1. zal uitdoen
  2. zult uitdoen
  3. zal uitdoen
  4. zullen uitdoen
  5. zullen uitdoen
  6. zullen uitdoen
o.v.t.t.
  1. zou uitdoen
  2. zou uitdoen
  3. zou uitdoen
  4. zouden uitdoen
  5. zouden uitdoen
  6. zouden uitdoen
en verder
  1. ben uitgedaan
  2. bent uitgedaan
  3. is uitgedaan
  4. zijn uitgedaan
  5. zijn uitgedaan
  6. zijn uitgedaan
diversen
  1. doe uit!
  2. doet uit!
  3. uitgedaan
  4. uitdoend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitdoen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
disconnect loskoppelen
matter aangelegenheid; affaire; artikel; bik; ding; feit; gebeurtenis; geval; goed; gruis; incident; item; kwestie; macadam; materie; metselspecie; mortel; object; probleem; puin; split; steengruis; steenslag; stof; substantie; voorval; voorwerp; vraagstuk; zaak
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
disconnect afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afkoppelen; afschroeven; openschroeven; verbinding verbreken
disrobe ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken
extinguish afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afsterven; blussen; doven; ophouden; smoren; sterven; uitblussen; uitdoven; uitsterven
make out afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
matter afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
put out afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten aanbesteden; afdoen; afhandelen; afzetten; beslechten; blussen; doven; ontstemmen; smoren; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; twist uit de weg ruimen; uitbesteden; uitblussen; uitdoven
remove one's clothes ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken uitkleden; van kleding ontdoen
set out afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afreizen; afzetten; alvast neerzetten; heengaan; klaarzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
switch off afzetten; uitdoen; uitdraaien; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
take off ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken aanbreken; aanvangen; afdoen; afhandelen; afreizen; afsteken; afvaren; beginnen; beslechten; de hoogte ingaan; een begin nemen; heengaan; in de lucht omhoogstijgen; intreden; inzetten; kopiëren; nabootsen; namaken; omhoogkomen; op gang komen; opstappen; opstijgen; opvliegen; smeren; starten; stijgen; twist uit de weg ruimen; van start gaan; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken; wegvaren
turn off afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afdraaien; afzetten; afzwenken; dichtdraaien; stilzetten; stoppen; toedraaien; tot stilstand brengen; uitschakelen; zwenken
turn out uitdoen; uitdraaien aflopen; eindigen; ontpoppen als; ophoesten; resultaat; resulteren; teneindelopen; tot gevolg hebben; uitdraaien op iets; uitlopen; uitmonden; uitpakken; uitrukken; uitscheuren; voor de dag komen met
undress ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken strippen; uitkleden; van kleding ontdoen
- uittrekken
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
put out gepikeerd; geprikkeld; misnoegd; ontstemd; wrevelig

Sinónimos de "uitdoen":


Antónimos de "uitdoen":


Definiciones relacionadas de "uitdoen":

  1. van je lichaam af halen1
    • hij deed zijn schoenen uit1

Wiktionary: uitdoen

uitdoen
verb
  1. uitschakelen
  2. kleding afleggen
uitdoen
verb
  1. put out; extinguish
  2. to remove or take off, especially of clothing
  3. extinguish

Cross Translation:
FromToVia
uitdoen put away; waive; expose; put off; take off; lay; put down; kidnap enlever — Déplacer vers le haut.
uitdoen quench éteindrecesser l’ignition d’une chose.