Resumen
Neerlandés a inglés:   más información...
  1. uiteengaan:
  2. Wiktionary:


Neerlandés

Traducciones detalladas de uiteengaan de neerlandés a inglés

uiteengaan:

uiteengaan verbo (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)

  1. uiteengaan (uitsplitsen; splitsen; scheiden; loskoppelen; uit elkaar halen)
    to divide; to divorce; to separate; to cleave; to sever; to part; to crack
    • divide verbo (divides, divided, dividing)
    • divorce verbo (divorces, divorced, divorcing)
    • separate verbo (separates, separated, separating)
    • cleave verbo (cleaves, cleft, cleaving)
    • sever verbo (severs, severed, severing)
    • part verbo (parts, parted, parting)
    • crack verbo (cracks, cracked, cracking)
    to split
    – discontinue an association or relation; go different ways 1
    • split verbo (splits, split, splitting)
  2. uiteengaan (uit elkaar gaan; scheiden; van elkaar gaan)
    to separate; to break up; to go separate ways; to part
    • separate verbo (separates, separated, separating)
    • break up verbo (breaks up, broke up, breaking up)
    • go separate ways verbo (goes separate ways, went separate ways, going separate ways)
    • part verbo (parts, parted, parting)
    to split up
    – discontinue an association or relation; go different ways 1
    • split up verbo (splits up, split up, splitting up)
      • My friend and I split up1

Conjugaciones de uiteengaan:

o.t.t.
  1. ga uiteen
  2. gaat uiteen
  3. gaat uiteen
  4. gaan uiteen
  5. gaan uiteen
  6. gaan uiteen
o.v.t.
  1. ging uiteen
  2. ging uiteen
  3. ging uiteen
  4. gingen uiteen
  5. gingen uiteen
  6. gingen uiteen
v.t.t.
  1. ben uiteengegaan
  2. bent uiteengegaan
  3. is uiteengegaan
  4. zijn uiteengegaan
  5. zijn uiteengegaan
  6. zijn uiteengegaan
v.v.t.
  1. was uiteengegaan
  2. was uiteengegaan
  3. was uiteengegaan
  4. waren uiteengegaan
  5. waren uiteengegaan
  6. waren uiteengegaan
o.t.t.t.
  1. zal uiteengaan
  2. zult uiteengaan
  3. zal uiteengaan
  4. zullen uiteengaan
  5. zullen uiteengaan
  6. zullen uiteengaan
o.v.t.t.
  1. zou uiteengaan
  2. zou uiteengaan
  3. zou uiteengaan
  4. zouden uiteengaan
  5. zouden uiteengaan
  6. zouden uiteengaan
diversen
  1. ga uiteen!
  2. gat uiteen!
  3. uiteengegaan
  4. uiteengaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uiteengaan [znw.] sustantivo

  1. uiteengaan
    the dispersing; the separating

Translation Matrix for uiteengaan:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
crack bam; barst; breuk; coryfee; crack; explosie; geweldenaar; kei; kiertje; knak; knal; knik; krak; kraken; ontploffing; plof; scheur
dispersing uiteengaan
divorce echtscheiding; scheiding; segregatie; verbreking
part aandeel; basisbestanddeel; bestanddeel; component; deel; deeltje; element; fractie; gedeelte; ingrediënt; onderdeel; onderdeeltje; part; portie; segment; stuk
separating uiteengaan afsnijden; ontbinden; uiteen halen
split afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing; gleuf; kier; opening; scheur; sleuf; torn
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
break up scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan afbreken; breken; desintegreren; gaan; heengaan; in elkaar storten; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omgraven; omploegen; omspitten; omverhalen; omwerken; opbreken; opdoeken; opheffen; opstappen; ploegen; slopen; spitten; ten gronde gaan; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar stuiven; uit elkaar vallen; uit elkaar vliegen; uiteendrijven; uiteenstuiven; uiteenvallen; uiteenvliegen; uitmaken; vertrekken; wegbreken; weggaan
cleave loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten
crack loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen aan stukken springen; een krakend geluid maken; huizen kraken; klieven; kloven; knakken; knallen; knappen; kraken; losbreken; openbreken; openrukken; opensperren; splijten; splitsen; uiteensplijten
divide loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen hakken; in stukken hakken; kavelen; verdelen; verkavelen
divorce loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen scheiden; uit elkaar gaan
go separate ways scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan
part loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen; van elkaar gaan
separate loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen; van elkaar gaan afscheiden; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; delen; hakken; in stukken hakken; isoleren; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
sever loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
split loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; hakken; in stukken hakken; klieven; kloven; opkrassen; scheiden; separeren; splijten; splitsen; uiteensplijten
split up scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan delen; opdelen; opsplitsen; splitsen; zich splitsen
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
separate afzonderlijk; alleenstaand; apart; besloten; bijzonder; enig; enig in zijn soort; gescheiden; geïsoleerd; los van elkaar; losstaand; onvergelijkbaar; onvergelijkelijk; op zich; op zichzelf staand; privé; separaat; uniek; vrijstaand
split gespleten; gevorkt
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
split up uit elkaar; uit elkander; uiteen; uitelkaar; van elkaar; van elkander; vaneen

Wiktionary: uiteengaan

uiteengaan
verb
  1. to disperse