Resumen
Neerlandés a inglés:   más información...
  1. aanrukken:


Neerlandés

Traducciones detalladas de aanrukken de neerlandés a inglés

aanrukken:

aanrukken verbo (ruk aan, rukt aan, rukte aan, rukten aan, aangerukt)

  1. aanrukken
    to order; to call for
    • order verbo (orders, ordered, ordering)
    • call for verbo (calls for, called for, calling for)

Conjugaciones de aanrukken:

o.t.t.
  1. ruk aan
  2. rukt aan
  3. rukt aan
  4. rukken aan
  5. rukken aan
  6. rukken aan
o.v.t.
  1. rukte aan
  2. rukte aan
  3. rukte aan
  4. rukten aan
  5. rukten aan
  6. rukten aan
v.t.t.
  1. heb aangerukt
  2. hebt aangerukt
  3. heeft aangerukt
  4. hebben aangerukt
  5. hebben aangerukt
  6. hebben aangerukt
v.v.t.
  1. had aangerukt
  2. had aangerukt
  3. had aangerukt
  4. hadden aangerukt
  5. hadden aangerukt
  6. hadden aangerukt
o.t.t.t.
  1. zal aanrukken
  2. zult aanrukken
  3. zal aanrukken
  4. zullen aanrukken
  5. zullen aanrukken
  6. zullen aanrukken
o.v.t.t.
  1. zou aanrukken
  2. zou aanrukken
  3. zou aanrukken
  4. zouden aanrukken
  5. zouden aanrukken
  6. zouden aanrukken
diversen
  1. ruk aan!
  2. rukt aan!
  3. aangerukt
  4. aanrukkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanrukken:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
order aanwijzing; bestelling; bevel; bevelschrift; bezorging; commando; consigne; decoratie; dienstorder; dwangbevel; ereteken; gebod; instructie; lastbrief; lintje; mandaat; onderscheiding; onderscheidingsteken; opdracht; orde; order; overhandiging; regelmaat; ridderorde; taak; voorschrift; z-volgorde
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
call for aanrukken
order aanrukken aanvoeren; afkondigen; bestellen; bevel voeren over; bevelen; catalogiseren; classificeren; commanderen; decreteren; dicteren; een brief dicteren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; ingeven; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; opdragen; ordenen; orderen; organiseren; overheersen; rangordenen; rangschikken; regelen; regeren; schikken; uitvaardigen; verordenen; verordonneren; voorschrijven