Resumen
Neerlandés a inglés:   más información...
  1. afblazen:


Neerlandés

Traducciones detalladas de afblazen de neerlandés a inglés

afblazen:

afblazen verbo (blaas af, blaast af, blies af, bliezen af, afgeblazen)

  1. afblazen (afgelasten; afzeggen)
    to cancel; to postpone; to abandon; to desist; to hold up
    • cancel verbo (cancels, canceled, canceling)
    • postpone verbo (postpones, postponed, postponing)
    • abandon verbo (abandons, abandoned, abandoning)
    • desist verbo (desists, desisted, desisting)
    • hold up verbo (holds up, held up, holding up)
  2. afblazen
    to blow off
    • blow off verbo (blows off, blowing off)

Conjugaciones de afblazen:

o.t.t.
  1. blaas af
  2. blaast af
  3. blaast af
  4. blazen af
  5. blazen af
  6. blazen af
o.v.t.
  1. blies af
  2. blies af
  3. blies af
  4. bliezen af
  5. bliezen af
  6. bliezen af
v.t.t.
  1. heb afgeblazen
  2. hebt afgeblazen
  3. heeft afgeblazen
  4. hebben afgeblazen
  5. hebben afgeblazen
  6. hebben afgeblazen
v.v.t.
  1. had afgeblazen
  2. had afgeblazen
  3. had afgeblazen
  4. hadden afgeblazen
  5. hadden afgeblazen
  6. hadden afgeblazen
o.t.t.t.
  1. zal afblazen
  2. zult afblazen
  3. zal afblazen
  4. zullen afblazen
  5. zullen afblazen
  6. zullen afblazen
o.v.t.t.
  1. zou afblazen
  2. zou afblazen
  3. zou afblazen
  4. zouden afblazen
  5. zouden afblazen
  6. zouden afblazen
diversen
  1. blaas af!
  2. blaast af!
  3. afgeblazen
  4. afblasende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afblazen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
hold up overval
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
abandon afblazen; afgelasten; afzeggen afbreken; ermee uitscheiden; heengaan; in de steek laten; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden; verlaten; vertrekken
blow off afblazen wegblazen
cancel afblazen; afgelasten; afzeggen afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; delgen; doorhalen; intrekken; nietig verklaren; nullificeren; ondervangen; opheffen; schrappen; teniet doen; tenietdoen; terugdraaien; verijdelen; vernietigen
desist afblazen; afgelasten; afzeggen
hold up afblazen; afgelasten; afzeggen hooghouden; in de hoogte houden; omhooghouden; ophouden; overrompelen; overvallen
postpone afblazen; afgelasten; afzeggen onderuitgaan; opschorten; opschuiven; rekken; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven; wegschieten