Resumen
Neerlandés a inglés:   más información...
  1. oefenen:
  2. Wiktionary:
  3. User Contributed Translations for oefenen:
    • excercise


Neerlandés

Traducciones detalladas de oefenen de neerlandés a inglés

oefenen:

oefenen verbo (oefen, oefent, oefende, oefenden, geoefend)

  1. oefenen (repeteren)
    to practise; to rehearse; to exercise; to train; to practice
    • practise verbo, británico (practises, practised, practising)
    • rehearse verbo (rehearses, rehearsed, rehearsing)
    • exercise verbo (exercises, exercised, exercising)
    • train verbo (trains, trained, training)
    • practice verbo, americano (practices, practiced, practicing)
  2. oefenen (ontwikkelen; trainen)
    to exercise; to practice; to train; to tutor; to practise
    • exercise verbo (exercises, exercised, exercising)
    • practice verbo, americano (practices, practiced, practicing)
    • train verbo (trains, trained, training)
    • tutor verbo (tutors, tutored, tutoring)
    • practise verbo, británico (practises, practised, practising)
  3. oefenen (repeteren; herhalen)
    to rehearse; to resume; to repeat; to practise; to redo; to practice
    • rehearse verbo (rehearses, rehearsed, rehearsing)
    • resume verbo (resumes, resumed, resuming)
    • repeat verbo (repeats, repeated, repeating)
    • practise verbo, británico (practises, practised, practising)
    • redo verbo (redoes, redid, redoing)
    • practice verbo, americano (practices, practiced, practicing)
  4. oefenen (trainen; harden; coachen; bekwamen)
    to practise; to train; to lead up; to practice
    • practise verbo, británico (practises, practised, practising)
    • train verbo (trains, trained, training)
    • lead up verbo (leads up, led up, leading up)
    • practice verbo, americano (practices, practiced, practicing)
    to tutor
    – be a tutor to someone; give individual instruction 1
    • tutor verbo (tutors, tutored, tutoring)
      • She tutored me in Spanish1

Conjugaciones de oefenen:

o.t.t.
  1. oefen
  2. oefent
  3. oefent
  4. oefenen
  5. oefenen
  6. oefenen
o.v.t.
  1. oefende
  2. oefende
  3. oefende
  4. oefenden
  5. oefenden
  6. oefenden
v.t.t.
  1. heb geoefend
  2. hebt geoefend
  3. heeft geoefend
  4. hebben geoefend
  5. hebben geoefend
  6. hebben geoefend
v.v.t.
  1. had geoefend
  2. had geoefend
  3. had geoefend
  4. hadden geoefend
  5. hadden geoefend
  6. hadden geoefend
o.t.t.t.
  1. zal oefenen
  2. zult oefenen
  3. zal oefenen
  4. zullen oefenen
  5. zullen oefenen
  6. zullen oefenen
o.v.t.t.
  1. zou oefenen
  2. zou oefenen
  3. zou oefenen
  4. zouden oefenen
  5. zouden oefenen
  6. zouden oefenen
en verder
  1. ben geoefend
  2. bent geoefend
  3. is geoefend
  4. zijn geoefend
  5. zijn geoefend
  6. zijn geoefend
diversen
  1. oefen!
  2. oefent!
  3. geoefend
  4. oefenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for oefenen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
exercise oefening; vaardigheidsoefening
practice aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
practise aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
redo vooruitrolfase
repeat herhaling; herkansing; heruitzending; nog eens doen; reprise
resume curriculum vitae; cv; resumé
train karavaan; sleep; spoortrein; trein; treinstel
tutor begeleider; curator; docent; instructeur; leerkracht; leermeester; leraar; meester; mentor; oefenmeester; onderwijzer; opleider; opleidster; opvoeder; pedant; schoolmeester; voogd
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
exercise oefenen; ontwikkelen; repeteren; trainen exerceren; praktiseren; sport uitoefenen
lead up bekwamen; coachen; harden; oefenen; trainen omhoogleiden; omhoogvoeren; opleiden; scholen
practice bekwamen; coachen; harden; herhalen; oefenen; ontwikkelen; repeteren; trainen aangrijpen; aanwenden; benutten; beoefenen; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; instuderen; leren; praktiseren; sport uitoefenen; toepassen; uitoefenen
practise bekwamen; coachen; harden; herhalen; oefenen; ontwikkelen; repeteren; trainen aangrijpen; aanwenden; benutten; beoefenen; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; instuderen; leren; praktiseren; sport uitoefenen; toepassen; uitoefenen
redo herhalen; oefenen; repeteren opnieuw
rehearse herhalen; oefenen; repeteren
repeat herhalen; oefenen; repeteren blijven zitten; doubleren; echoën; herhalen; nabouwen; napraten; navertellen; nazeggen
resume herhalen; oefenen; repeteren hernieuwen; herstellen; hervatten; in goede staat brengen; opknappen; opnieuw beginnen; renoveren; verbeteren; vernieuwen
train bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; repeteren; trainen africhten; bijbrengen; blokken; dier africhten; doceren; dresseren; inlichten; leren; onderrichten; onderwijzen; opleiden; scholen; studeren; trainen; voorlichten
tutor bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen bijleren; opleiden; scholen

Definiciones relacionadas de "oefenen":

  1. het verschillende keren doen om het te leren2
    • ze oefenen een toneelstuk2

Wiktionary: oefenen

oefenen
verb
  1. to repeat an activity as a way of improving one's skill
  2. to practice an ability
  3. to teach a task