Neerlandés

Traducciones detalladas de tint de neerlandés a francés

tint:

tint [de ~] sustantivo

  1. de tint (kleurschakering; nuance; kleurnuance)
    la nuance; la nuance de couleur; la teinte; le ton; le tonalité
  2. de tint (kleur; toon; kleurtje)
    la couleur; la nuance; la teinte; le teint; la coloration; la teinture; le colorant; la rougeur; l'accent
  3. de tint
    la teinte

Translation Matrix for tint:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
accent kleur; kleurtje; tint; toon accent; accentteken; benadrukking; compositie; dialect; hoofdtoon; intonatie; klank; klankgeluid; klankkleur; klanktint; klemtoon; klemtoonteken; modulatie; nadruk; stembuiging; stemgeluid; taaltje; timbre; tongval; toon; toonval; toonzetting
colorant kleur; kleurtje; tint; toon kleurstof; verfstof
coloration kleur; kleurtje; tint; toon kleuring
couleur kleur; kleurtje; tint; toon
nuance kleur; kleurnuance; kleurschakering; kleurtje; nuance; tint; toon kleurenspel; nuancering; ondertoon; schakering; tintje
nuance de couleur kleurnuance; kleurschakering; nuance; tint
rougeur kleur; kleurtje; tint; toon blos; blozen; opvlieging; roodheid; vapeur
teint kleur; kleurtje; tint; toon gelaatskleur; huidkleur; huidskleur; teint; vleeskleur
teinte kleur; kleurnuance; kleurschakering; kleurtje; nuance; tint; toon intonatie; klank; klankgeluid; klankkleur; klanktint; timbre; toon
teinture kleur; kleurtje; tint; toon beits; het verven; tinctuur; verf; verven
ton kleurnuance; kleurschakering; nuance; tint compositie; intonatie; klank; klankgeluid; klankkleur; klanktint; modulatie; muzieknoot; stembuiging; timbre; tonaliteit; toon; toonaard; toonhoogte; toonsoort; toonval; toonzetting
tonalité kleurnuance; kleurschakering; nuance; tint kiestoon; tonaliteit; toonaard; toonsoort
Not SpecifiedTraducciones relacionadasOther Translations
tonalité kiestoon
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
colorant blozend; kleurend
ton je; jouw

Palabras relacionadas con "tint":


Wiktionary: tint

tint
noun
  1. Caractéristique de la lumière
  2. Manière de teindre ; couleur obtenue par la teinture.

Cross Translation:
FromToVia
tint complexion; teint complexion — appearance of the skin on the face
tint teinte hue — color or shade of color, blee; tint; dye

tint forma de tinten:

tinten [de ~] sustantivo, plural

  1. de tinten (kleurtjes)
    la couleurs

tinten verbo (tint, tintte, tintten, getint)

  1. tinten (kleuren)
    teindre; teinter
    • teindre verbo (teins, teint, teignons, teignez, )
    • teinter verbo (teinte, teintes, teintons, teintez, )

Conjugaciones de tinten:

o.t.t.
  1. tint
  2. tint
  3. tint
  4. tinten
  5. tinten
  6. tinten
o.v.t.
  1. tintte
  2. tintte
  3. tintte
  4. tintten
  5. tintten
  6. tintten
v.t.t.
  1. heb getint
  2. hebt getint
  3. heeft getint
  4. hebben getint
  5. hebben getint
  6. hebben getint
v.v.t.
  1. had getint
  2. had getint
  3. had getint
  4. hadden getint
  5. hadden getint
  6. hadden getint
o.t.t.t.
  1. zal tinten
  2. zult tinten
  3. zal tinten
  4. zullen tinten
  5. zullen tinten
  6. zullen tinten
o.v.t.t.
  1. zou tinten
  2. zou tinten
  3. zou tinten
  4. zouden tinten
  5. zouden tinten
  6. zouden tinten
en verder
  1. ben getint
  2. bent getint
  3. is getint
  4. zijn getint
  5. zijn getint
  6. zijn getint
diversen
  1. tint!
  2. tintt!
  3. getint
  4. tintend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for tinten:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
couleurs kleurtjes; tinten kleuren
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
teindre kleuren; tinten
teinter kleuren; tinten beitsen

Palabras relacionadas con "tinten":


Wiktionary: tinten


Cross Translation:
FromToVia
tinten teindre tinge — to add a small amount of color

Traducciones relacionadas de tint



Francés

Traducciones detalladas de tint de francés a neerlandés

tenir:

tenir verbo (tiens, tient, tenons, tenez, )

  1. tenir (disposer de; avoir; posséder)
    hebben; bezitten; beschikken over; in eigendom hebben
  2. tenir (ne pas laisser aller; retenir; garder; garder chez soi)
    vasthouden; niet laten gaan
  3. tenir (emprisonner; détenir; garder; )
    opsluiten; isoleren; interneren; gevangen zetten
    • opsluiten verbo (sluit op, sloot op, sloten op, opgesloten)
    • isoleren verbo (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
    • interneren verbo (interneer, interneert, interneerde, interneerden, geïnterneerd)
    • gevangen zetten verbo (zet gevangen, zette gevangen, zetten gevangen, gevangen gezet)
  4. tenir (endurer; tenir le coup; persister; )
    dragen; volhouden; verdragen; doorstaan; uithouden; verduren; uitzingen; dulden; harden
    • dragen verbo (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • volhouden verbo (houd vol, houdt vol, hield vol, hielden vol, volgehouden)
    • verdragen verbo (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorstaan verbo (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • uithouden verbo (houd uit, houdt uit, hield uit, hielden uit, uitgehouden)
    • verduren verbo (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
    • uitzingen verbo (zing uit, zingt uit, zong uit, zongen uit, uitgezongen)
    • dulden verbo (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
    • harden verbo (hard, hardt, hardde, hardden, gehard)
  5. tenir (maintenir; garder à la main)
    beethouden
    • beethouden verbo (houd beet, houdt beet, hield beeld, hielden beeld, beetgehouden)
  6. tenir (emprisonner; détenir; conserver; retenir; garder)
    opsluiten; vastzetten; in de cel zetten
  7. tenir (retenir)

Conjugaciones de tenir:

Présent
  1. tiens
  2. tiens
  3. tient
  4. tenons
  5. tenez
  6. tiennent
imparfait
  1. tenais
  2. tenais
  3. tenait
  4. tenions
  5. teniez
  6. tenaient
passé simple
  1. tins
  2. tins
  3. tint
  4. tînmes
  5. tîntes
  6. tinrent
futur simple
  1. tiendrai
  2. tiendras
  3. tiendra
  4. tiendrons
  5. tiendrez
  6. tiendront
subjonctif présent
  1. que je tienne
  2. que tu tiennes
  3. qu'il tienne
  4. que nous tenions
  5. que vous teniez
  6. qu'ils tiennent
conditionnel présent
  1. tiendrais
  2. tiendrais
  3. tiendrait
  4. tiendrions
  5. tiendriez
  6. tiendraient
passé composé
  1. ai tenu
  2. as tenu
  3. a tenu
  4. avons tenu
  5. avez tenu
  6. ont tenu
divers
  1. tiens!
  2. tenez!
  3. tenons!
  4. tenu
  5. tenant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for tenir:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
gevangen zetten captivité; détention; réclusion
harden durcissement
vasthouden fait de tenir
vastzetten attache; fixation; immobilisation
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
beet hebben retenir; tenir
beethouden garder à la main; maintenir; tenir
beschikken over avoir; disposer de; posséder; tenir
bezitten avoir; disposer de; posséder; tenir
doorstaan continuer; endurer; maintenir; persister; persévérer; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup débourser; dépenser; endurer; se consommer; souffrir; soutenir; subir; supporter; tenir le coup; tolérer; traverser
dragen continuer; endurer; maintenir; persister; persévérer; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup appuyer; arc-bouter; avoir mis; boiser; consolider; fortifier; porter; soutenir; épauler; étayer
dulden continuer; endurer; maintenir; persister; persévérer; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup admettre; agréer; approuver; autoriser; concéder; consentir; consentir à; déclarer bon; endurer; laisser; permettre; souffrir; supporter; tolérer
gevangen zetten conserver; détenir; emprisonner; garder; interner; retenir; tenir
harden continuer; endurer; maintenir; persister; persévérer; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup durcir; entraîner; former; instruire; tremper; éduquer
hebben avoir; disposer de; posséder; tenir
in de cel zetten conserver; détenir; emprisonner; garder; retenir; tenir
in eigendom hebben avoir; disposer de; posséder; tenir posséder
interneren conserver; détenir; emprisonner; garder; interner; retenir; tenir
isoleren conserver; détenir; emprisonner; garder; interner; retenir; tenir isoler; mettre de côté; mettre à l'écart; rendre résistant au froid; rester neutre; réserver son opinion; séparer; étancher
niet laten gaan garder; garder chez soi; ne pas laisser aller; retenir; tenir
opsluiten conserver; détenir; emprisonner; garder; interner; retenir; tenir enfermer; fixer; immobiliser; mettre derrière les barreaux
uithouden continuer; endurer; maintenir; persister; persévérer; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup
uitzingen continuer; endurer; maintenir; persister; persévérer; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup
vasthebben retenir; tenir
vasthouden garder; garder chez soi; ne pas laisser aller; retenir; tenir compresser; comprimer; détenir; emprisonner; serrer; tordre
vastzetten conserver; détenir; emprisonner; garder; retenir; tenir agrafer; attacher; attacher à qc; coller; déposer sur un compte bancaire; enfermer; ficeler; fixer; immobiliser; installer; lier; marquer; mettre; mettre à l'attache; nouer; parapher; poser; renforcer; timbrer
verdragen continuer; endurer; maintenir; persister; persévérer; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup débourser; dépenser; endurer; se consommer; souffrir; soutenir; subir; supporter; tenir le coup; tolérer; traverser
verduren continuer; endurer; maintenir; persister; persévérer; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup débourser; dépenser; endurer; se consommer; souffrir; soutenir; subir; supporter; tenir le coup; tolérer; traverser
volhouden continuer; endurer; maintenir; persister; persévérer; subir; supporter; tenir; tenir jusqu'au bout; tenir le coup continuer; endurer; entretenir; faire durer; laisser continuer; persister; persévérer; résister; supporter; tenir jusqu'au bout; tenir le coup

Sinónimos de "tenir":


Wiktionary: tenir

tenir
verb
  1. Avoir en main, entre les bras, de manière à ne pas laisser aller.
tenir
verb
  1. niet laten varen, het bezit ervan niet verliezen

Cross Translation:
FromToVia
tenir koesteren cherish — to nurture with care
tenir koesteren cherish — to hold dear, foster, promote
tenir houden; vasthouden hold — to grasp
tenir bijhouden hold — to keep possession