Neerlandés
Traducciones detalladas de knokken de neerlandés a francés
knokken:
-
knokken (vechten; bakkeleien; duelleren; kampen; matten)
se battre; tabasser; battre le fer; castagner; se cogner; se chamailler; se battre en duel; se bagarrer; taper dur; se quereller; aller sur le pré-
se battre verbo
-
tabasser verbo (tabasse, tabasses, tabassons, tabassez, tabassent, tabassais, tabassait, tabassions, tabassiez, tabassaient, tabassai, tabassas, tabassa, tabassâmes, tabassâtes, tabassèrent, tabasserai, tabasseras, tabassera, tabasserons, tabasserez, tabasseront)
-
battre le fer verbo
-
castagner verbo (castagne, castagnes, castagnons, castagnez, castagnent, castagnais, castagnait, castagnions, castagniez, castagnaient, castagnai, castagnas, castagna, castagnâmes, castagnâtes, castagnèrent, castagnerai, castagneras, castagnera, castagnerons, castagnerez, castagneront)
-
se cogner verbo
-
se chamailler verbo
-
se battre en duel verbo
-
se bagarrer verbo
-
taper dur verbo
-
se quereller verbo
-
aller sur le pré verbo
-
-
knokken (matten; strijden; vechten)
se battre; lutter; se bagarrer; se cogner-
se battre verbo
-
lutter verbo (lutte, luttes, luttons, luttez, luttent, luttais, luttait, luttions, luttiez, luttaient, luttai, luttas, lutta, luttâmes, luttâtes, luttèrent, lutterai, lutteras, luttera, lutterons, lutterez, lutteront)
-
se bagarrer verbo
-
se cogner verbo
-
Conjugaciones de knokken:
o.t.t.
- knok
- knokt
- knokt
- knokken
- knokken
- knokken
o.v.t.
- knokte
- knokte
- knokte
- knokten
- knokten
- knokten
v.t.t.
- heb geknokt
- hebt geknokt
- heeft geknokt
- hebben geknokt
- hebben geknokt
- hebben geknokt
v.v.t.
- had geknokt
- had geknokt
- had geknokt
- hadden geknokt
- hadden geknokt
- hadden geknokt
o.t.t.t.
- zal knokken
- zult knokken
- zal knokken
- zullen knokken
- zullen knokken
- zullen knokken
o.v.t.t.
- zou knokken
- zou knokken
- zou knokken
- zouden knokken
- zouden knokken
- zouden knokken
en verder
- is geknokt
diversen
- knok!
- knokt!
- geknokt
- knokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze