Neerlandés
Traducciones detalladas de afhouwen de neerlandés a francés
afhouwen:
-
afhouwen (afhakken; afkappen)
retrancher; couper; trancher; abattre-
retrancher verbo (retranche, retranches, retranchons, retranchez, retranchent, retranchais, retranchait, retranchions, retranchiez, retranchaient, retranchai, retranchas, retrancha, retranchâmes, retranchâtes, retranchèrent, retrancherai, retrancheras, retranchera, retrancherons, retrancherez, retrancheront)
-
couper verbo (coupe, coupes, coupons, coupez, coupent, coupais, coupait, coupions, coupiez, coupaient, coupai, coupas, coupa, coupâmes, coupâtes, coupèrent, couperai, couperas, coupera, couperons, couperez, couperont)
-
trancher verbo (tranche, tranches, tranchons, tranchez, tranchent, tranchais, tranchait, tranchions, tranchiez, tranchaient, tranchai, tranchas, trancha, tranchâmes, tranchâtes, tranchèrent, trancherai, trancheras, tranchera, trancherons, trancherez, trancheront)
-
abattre verbo (abbats, abbat, abbattons, abbattez, abbattent, abbattais, abbattait, abbattions, abbattiez, abbattaient, abbattis, abbattit, abbattîmes, abbattîtes, abbattirent, abbattrai, abbattras, abbattra, abbattrons, abbattrez, abbattront)
-
Conjugaciones de afhouwen:
o.t.t.
- houw af
- houwt af
- houwt af
- houwen af
- houwen af
- houwen af
o.v.t.
- houwde af
- houwde af
- houwde af
- houwden af
- houwden af
- houwden af
v.t.t.
- heb afgehouwen
- hebt afgehouwen
- heeft afgehouwen
- hebben afgehouwen
- hebben afgehouwen
- hebben afgehouwen
v.v.t.
- had afgehouwen
- had afgehouwen
- had afgehouwen
- hadden afgehouwen
- hadden afgehouwen
- hadden afgehouwen
o.t.t.t.
- zal afhouwen
- zult afhouwen
- zal afhouwen
- zullen afhouwen
- zullen afhouwen
- zullen afhouwen
o.v.t.t.
- zou afhouwen
- zou afhouwen
- zou afhouwen
- zouden afhouwen
- zouden afhouwen
- zouden afhouwen
diversen
- houw af!
- houwt af!
- afgehouwen
- afhouwende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afhouwen (afhakken)
Translation Matrix for afhouwen:
Wiktionary: afhouwen
afhouwen
verb
-
Traductions à trier suivant le sens
- abattre → afbreken; slopen; neerhalen; kappen; vellen; neervellen; wippen; afhakken; afhouwen; afkappen; omhakken; deprimeren; neerdrukken; neerslachtig maken; terneerdrukken; delven; opduikelen; opgraven; rooien; uitgraven; winnen; uitputten; putten uit; omkappen; slachten; afslachten; fnuiken; verzwakken; bevangen; overwinnen; verslaan; zegevieren; neerkomen; doden; doodmaken; ombrengen; doodschieten; fusilleren; de moed ontnemen; ontmoedigen; afleggen; aflopen; doorgaan; gaan door; bedaren; geruststellen; kalmeren; kleinmaken; vernederen; verootmoedigen
-
couper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage.