Resumen
Neerlandés a francés:   más información...
  1. gesel:
  2. geselen:
  3. Wiktionary:


Neerlandés

Traducciones detalladas de gesel de neerlandés a francés

gesel:

gesel [de ~ (m)] sustantivo

  1. de gesel
    le fouet
    • fouet [le ~] sustantivo

Translation Matrix for gesel:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
fouet gesel karwats; paardenzweep; zweep

Palabras relacionadas con "gesel":


Wiktionary: gesel

gesel
noun
  1. (vieilli) méthode d’instruction et d’éducation.

Cross Translation:
FromToVia
gesel discipline scourge — a whip often of leather

geselen:

geselen verbo (gesel, geselt, geselde, geselden, gegeseld)

  1. geselen (tuchtigen; kastijden)
    punir; fouetter; châtier; infliger une punition
    • punir verbo (punis, punit, punissons, punissez, )
    • fouetter verbo (fouette, fouettes, fouettons, fouettez, )
    • châtier verbo (châtie, châties, châtions, châtiez, )

Conjugaciones de geselen:

o.t.t.
  1. gesel
  2. geselt
  3. geselt
  4. geselen
  5. geselen
  6. geselen
o.v.t.
  1. geselde
  2. geselde
  3. geselde
  4. geselden
  5. geselden
  6. geselden
v.t.t.
  1. heb gegeseld
  2. hebt gegeseld
  3. heeft gegeseld
  4. hebben gegeseld
  5. hebben gegeseld
  6. hebben gegeseld
v.v.t.
  1. had gegeseld
  2. had gegeseld
  3. had gegeseld
  4. hadden gegeseld
  5. hadden gegeseld
  6. hadden gegeseld
o.t.t.t.
  1. zal geselen
  2. zult geselen
  3. zal geselen
  4. zullen geselen
  5. zullen geselen
  6. zullen geselen
o.v.t.t.
  1. zou geselen
  2. zou geselen
  3. zou geselen
  4. zouden geselen
  5. zouden geselen
  6. zouden geselen
en verder
  1. ben gegeseld
  2. bent gegeseld
  3. is gegeseld
  4. zijn gegeseld
  5. zijn gegeseld
  6. zijn gegeseld
diversen
  1. gesel!
  2. geselt!
  3. gegeseld
  4. geselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for geselen:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
châtier geselen; kastijden; tuchtigen aframmelen; afranselen; afrossen; afstraffen; aftuigen; in elkaar timmeren; straffen; toetakelen
fouetter geselen; kastijden; tuchtigen aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; hard slaan; hengsten; in elkaar timmeren; klutsen; meppen; slaan; snerpen; timmeren; toetakelen
infliger une punition geselen; kastijden; tuchtigen afstraffen; bestraffen; sancties treffen; straffen
punir geselen; kastijden; tuchtigen afstraffen; bestraffen; sancties treffen; straffen

Palabras relacionadas con "geselen":


Wiktionary: geselen

geselen
verb
  1. iemand met een zweep of gesel tuchtigen
geselen
verb
  1. soumettre au supplice du fouet.
  2. Frapper à l’aide d’un fouet. (Sens général).
  3. frapper à coups de verges.

Cross Translation:
FromToVia
geselen flageller; fouetter flog — to whip or scourge someone or something as punishment
geselen fouetter; flageller whip — to hit with a whip