Neerlandés

Traducciones detalladas de opgetrokken de neerlandés a francés

opgetrokken:

opgetrokken adj.

  1. opgetrokken (helder geworden; verhelderd; opgehelderd)

Translation Matrix for opgetrokken:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
exposé bericht; betoog; declamatie; denkbeeld; essay; geloofsleer; geschiedenis; gezichtspunt; grondplan; idee; inleiding; interpretatie; introductie; inzicht; leer; leerstelling; leerstuk; leesbeurt; lering; lezing; mening; oordeel; opinie; opvatting; plattegrond; proloog; referaat; relaas; situatieschets; situatietekening; stadskaart; standpunt; verdichtsel; verhaal; verhaaltje; verhandeling; verslag; versvoordracht; vertelling; vertelsel; visie; voorbericht; voordracht; voorlezing; voorwoord; werkstuk; zienswijze
éclairé grootlicht
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
exposé helder geworden; opgehelderd; opgetrokken; verhelderd belicht; beschenen; bijgelicht; geopend; ontsloten; opengelegd; opgehelderd; toegelicht; uitgelegd; verhelderd; verlicht
résolu helder geworden; opgehelderd; opgetrokken; verhelderd belicht; beschenen; beslist; bijgelicht; dapper; doelbewust; doortastend; drastisch; energiek; ferm; flink; koelbloedig; kordaat; krachtdadig; krachtig; moedig; moreel sterk; onverschrokken; opgelost; standvastig; vastbesloten; verhelderd; verlicht; vol energie
éclairci helder geworden; opgehelderd; opgetrokken; verhelderd belicht; beschenen; bijgelicht; opgehelderd; opgeklaard; toegelicht; uitgelegd; verduidelijkt; verhelderd; verklaard; verlicht
éclairé helder geworden; opgehelderd; opgetrokken; verhelderd belicht; beschenen; bijgelicht; verhelderd; verlicht

optrekken:

optrekken verbo (trek op, trekt op, trok op, trokken op, opgetrokken)

  1. optrekken (overeindzetten; oprichten)
    construire; mettre quelque chose debout; dresser; ériger; édifier; bâtir
    • construire verbo (construis, construit, construisons, construisez, )
    • dresser verbo (dresse, dresses, dressons, dressez, )
    • ériger verbo (érige, ériges, érigeons, érigez, )
    • édifier verbo (édifie, édifies, édifions, édifiez, )
    • bâtir verbo (bâtis, bâtit, bâtissons, bâtissez, )
  2. optrekken (omgaan)
    fréquenter; voir quelq'un
    • fréquenter verbo (fréquente, fréquentes, fréquentons, fréquentez, )

Conjugaciones de optrekken:

o.t.t.
  1. trek op
  2. trekt op
  3. trekt op
  4. trekken op
  5. trekken op
  6. trekken op
o.v.t.
  1. trok op
  2. trok op
  3. trok op
  4. trokken op
  5. trokken op
  6. trokken op
v.t.t.
  1. ben opgetrokken
  2. bent opgetrokken
  3. is opgetrokken
  4. zijn opgetrokken
  5. zijn opgetrokken
  6. zijn opgetrokken
v.v.t.
  1. was opgetrokken
  2. was opgetrokken
  3. was opgetrokken
  4. waren opgetrokken
  5. waren opgetrokken
  6. waren opgetrokken
o.t.t.t.
  1. zal optrekken
  2. zult optrekken
  3. zal optrekken
  4. zullen optrekken
  5. zullen optrekken
  6. zullen optrekken
o.v.t.t.
  1. zou optrekken
  2. zou optrekken
  3. zou optrekken
  4. zouden optrekken
  5. zouden optrekken
  6. zouden optrekken
diversen
  1. trek op!
  2. trekt op!
  3. opgetrokken
  4. optrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

optrekken [znw.] sustantivo

  1. optrekken (accelereren; versnellen)
    l'accélération; le démarrage

Translation Matrix for optrekken:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
accélération accelereren; optrekken; versnellen acceleratie; bespoediging; verhaasting; versnelling
démarrage accelereren; optrekken; versnellen aanvang; afreis; afvaart; afvaren; begin; inzet; opening; opstarten; start; uitvaren; vertrek
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
bâtir oprichten; optrekken; overeindzetten aanbouwen; bebouwen; bijbouwen; bouwen; construeren; opbouwen; uitbouwen
construire oprichten; optrekken; overeindzetten aanbouwen; aanbrengen; aanleggen; arrangeren; bijbouwen; bouwen; construeren; expanderen; iets op touw zetten; in elkaar timmeren; in het leven roepen; ineentimmeren; installeren; maken; monteren en aansluiten; opbouwen; openen; plaatsen; regelen; scheppen; timmerend in elkaar zetten; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
dresser oprichten; optrekken; overeindzetten aanbrengen; aanleggen; arrangeren; bouwen; construeren; funderen; gaan staan; gronden; grondvesten; hoger worden; iets op touw zetten; installeren; instellen; invoeren; monteren en aansluiten; omhoogbrengen; omhoogkomen; oprichten; opstaan; opstijgen; opvliegen; plaatsen; rechtop zetten; regelen; stichten; temmen; verheffen
fréquenter omgaan; optrekken aankomen; bezoeken; frequenteren; iemand opzoeken; inlopen; langsgaan; langskomen; omgaan met; op bezoek komen; op visite gaan; opzoeken; verkeren; voorbijkomen
mettre quelque chose debout oprichten; optrekken; overeindzetten
voir quelq'un omgaan; optrekken
édifier oprichten; optrekken; overeindzetten arrangeren; bouwen; construeren; funderen; gronden; grondvesten; iets op touw zetten; instellen; invoeren; opbouwen; oprichten; regelen; stichten
ériger oprichten; optrekken; overeindzetten arrangeren; bouwen; construeren; funderen; gronden; grondvesten; iets op touw zetten; instellen; invoeren; opbouwen; oprichten; regelen; stichten

Definiciones relacionadas de "optrekken":

  1. bouwen1
    • het gebouw was opgetrokken uit klei1
  2. met hem omgaan1
    • wij zijn vroeger veel met elkaar opgetrokken1
  3. sneller gaan rijden1
    • toen ik naast hem ging rijden, trok de auto op1

Wiktionary: optrekken


Cross Translation:
FromToVia
optrekken avancer advance — to move forwards, to approach
optrekken engager; déboucher pull out — to maneuver a vehicle from the side of a road onto the lane
optrekken monter le régime de rev — to increase the speed of a motor
optrekken ricaner sneer — raise a corner of the upper lip slightly in scorn