Resumen


Neerlandés

Sinónimos detallados de afmeren en neerlandés

afmeren:

afmeren verbo (meer af, meert af, meerde af, meerden af, afgemeerd)

  1. afmeren
    aanleggen; aanmeren; vastleggen; vastbinden; meren; vastmaken; vastmeren; afmeren
    • aanleggen verbo (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • aanmeren verbo
    • vastleggen verbo (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • vastbinden verbo (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • meren verbo (meer, meert, meerde, meerden, gemeerd)
    • vastmaken verbo (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • vastmeren verbo (meer vast, meert vast, meerde vast, meerden vast, vastgemeerd)
    • afmeren verbo (meer af, meert af, meerde af, meerden af, afgemeerd)

Conjugaciones de afmeren:

o.t.t.
  1. meer af
  2. meert af
  3. meert af
  4. meren af
  5. meren af
  6. meren af
o.v.t.
  1. meerde af
  2. meerde af
  3. meerde af
  4. meerden af
  5. meerden af
  6. meerden af
v.t.t.
  1. ben afgemeerd
  2. bent afgemeerd
  3. is afgemeerd
  4. zijn afgemeerd
  5. zijn afgemeerd
  6. zijn afgemeerd
v.v.t.
  1. was afgemeerd
  2. was afgemeerd
  3. was afgemeerd
  4. waren afgemeerd
  5. waren afgemeerd
  6. waren afgemeerd
o.t.t.t.
  1. zal afmeren
  2. zult afmeren
  3. zal afmeren
  4. zullen afmeren
  5. zullen afmeren
  6. zullen afmeren
o.v.t.t.
  1. zou afmeren
  2. zou afmeren
  3. zou afmeren
  4. zouden afmeren
  5. zouden afmeren
  6. zouden afmeren
diversen
  1. meer af!
  2. meert af!
  3. afgemeerd
  4. afmerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze