Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. boom:
  2. bomen:


Neerlandés

Sinónimos detallados de boom en neerlandés

boom:

boom [de ~ (m)] sustantivo

  1. de boom
    – plant met stevige stam waaraan takken groeien 1
    de boom
    – plant met stevige stam waaraan takken groeien 1
    • boom [de ~ (m)] sustantivo
      • in onze tuin staat een hoge boom1
  2. de boom
    de boom
    • boom [de ~ (m)] sustantivo

Palabras relacionadas con "boom":


Definiciones relacionadas de "boom":

  1. plant met stevige stam waaraan takken groeien1
    • in onze tuin staat een hoge boom1

boom forma de bomen:

bomen verbo (boom, boomt, boomde, boomden, geboomd)

  1. bomen
    kletsen; bomen
    • kletsen verbo (klets, kletst, kletste, kletsten, gekletst)
    • bomen verbo (boom, boomt, boomde, boomden, geboomd)
  2. bomen
    bomen; een boom opzetten

Conjugaciones de bomen:

o.t.t.
  1. boom
  2. boomt
  3. boomt
  4. bomen
  5. bomen
  6. bomen
o.v.t.
  1. boomde
  2. boomde
  3. boomde
  4. boomden
  5. boomden
  6. boomden
v.t.t.
  1. heb geboomd
  2. hebt geboomd
  3. heeft geboomd
  4. hebben geboomd
  5. hebben geboomd
  6. hebben geboomd
v.v.t.
  1. had geboomd
  2. had geboomd
  3. had geboomd
  4. hadden geboomd
  5. hadden geboomd
  6. hadden geboomd
o.t.t.t.
  1. zal bomen
  2. zult bomen
  3. zal bomen
  4. zullen bomen
  5. zullen bomen
  6. zullen bomen
o.v.t.t.
  1. zou bomen
  2. zou bomen
  3. zou bomen
  4. zouden bomen
  5. zouden bomen
  6. zouden bomen
diversen
  1. boom!
  2. boomt!
  3. geboomd
  4. bomend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "bomen":


Sinónimos relacionados de boom