Neerlandés

Sinónimos detallados de geïsoleerd en neerlandés

geïsoleerd:


Palabras relacionadas con "geïsoleerd":

  • geïsoleerdheid, geïsoleerde

isoleren:

isoleren verbo (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)

  1. isoleren
    isoleren; afzijdig stellen
  2. isoleren
    opsluiten; isoleren; interneren; gevangen zetten
    • opsluiten verbo (sluit op, sloot op, sloten op, opgesloten)
    • isoleren verbo (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
    • interneren verbo (interneer, interneert, interneerde, interneerden, geïnterneerd)
    • gevangen zetten verbo (zet gevangen, zette gevangen, zetten gevangen, gevangen gezet)
  3. isoleren
    afscheiden; afzonderen; isoleren; afsplitsen
    • afscheiden verbo (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • afzonderen verbo (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • isoleren verbo (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
    • afsplitsen verbo (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  4. isoleren
    afzonderen; isoleren; apart zetten
    • afzonderen verbo (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • isoleren verbo (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
    • apart zetten verbo
  5. isoleren
    koudebestendig maken; isoleren
    • koudebestendig maken verbo (maak koudebestendig, maakt koudebestendig, maakte koudebestendig, maakten koudebestendig, koudebestendig gemaakt)
    • isoleren verbo (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
  6. isoleren
    – iemand of iets apart houden 1
    isoleren; afzonderen
    – iemand of iets apart houden 1
    • isoleren verbo (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
      • dat eiland is erg geïsoleerd1
    • afzonderen verbo (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
      • de zieke dieren moeten we afzonderen1
  7. isoleren
    – het bedekken zodat er geen warmte, kou, geluid etc. door kan 1
    isoleren
    – het bedekken zodat er geen warmte, kou, geluid etc. door kan 1
    • isoleren verbo (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
      • zijn de muren van dit huis wel geïsoleerd?1

Conjugaciones de isoleren:

o.t.t.
  1. isoleer
  2. isoleert
  3. isoleert
  4. isoleren
  5. isoleren
  6. isoleren
o.v.t.
  1. isoleerde
  2. isoleerde
  3. isoleerde
  4. isoleerden
  5. isoleerden
  6. isoleerden
v.t.t.
  1. heb geïsoleerd
  2. hebt geïsoleerd
  3. heeft geïsoleerd
  4. hebben geïsoleerd
  5. hebben geïsoleerd
  6. hebben geïsoleerd
v.v.t.
  1. had geïsoleerd
  2. had geïsoleerd
  3. had geïsoleerd
  4. hadden geïsoleerd
  5. hadden geïsoleerd
  6. hadden geïsoleerd
o.t.t.t.
  1. zal isoleren
  2. zult isoleren
  3. zal isoleren
  4. zullen isoleren
  5. zullen isoleren
  6. zullen isoleren
o.v.t.t.
  1. zou isoleren
  2. zou isoleren
  3. zou isoleren
  4. zouden isoleren
  5. zouden isoleren
  6. zouden isoleren
en verder
  1. ben geïsoleerd
  2. bent geïsoleerd
  3. is geïsoleerd
  4. zijn geïsoleerd
  5. zijn geïsoleerd
  6. zijn geïsoleerd
diversen
  1. isoleer!
  2. isoleert!
  3. geïsoleerd
  4. isolerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Sinónimos alternativos de "isoleren":


Definiciones relacionadas de "isoleren":

  1. iemand of iets apart houden1
    • dat eiland is erg geïsoleerd1
  2. het bedekken zodat er geen warmte, kou, geluid etc. door kan1
    • zijn de muren van dit huis wel geïsoleerd?1