Neerlandés

Sinónimos detallados de gebruik en neerlandés

gebruik:

gebruik [het ~] sustantivo

  1. het gebruik
    de toepassing; het gebruik; de aanwending; de inzet
  2. het gebruik
    de gewoonte; de usance; het gebruik; de traditie
  3. het gebruik
    de toepassing; het gebruik; de aanwending; aanwenden
  4. het gebruik
    het gebruik; de aanwending; de behandeling; de hantering
  5. het gebruik
    het gebruik
  6. het gebruik
    – wat men gewoonlijk doet of moet 1
    het gebruik; de gewoonte
    – wat men gewoonlijk doet of moet 1
    • gebruik [het ~] sustantivo
      • ken je de gewoonten en gebruiken van dat land?1
    • gewoonte [de ~ (v)] sustantivo
      • wij hebben de gewoonte met Kerst een boom neer te zetten1
  7. het gebruik
    – het ergens voor benutten 1
    de toepassing; het gebruik
    – het ergens voor benutten 1
    • toepassing [de ~ (v)] sustantivo
      • de toepassing van een theorie is vaak moeilijk1
    • gebruik [het ~] sustantivo
      • deze koffie is voor eigen gebruik1

Palabras relacionadas con "gebruik":


Sinónimos alternativos de "gebruik":


Definiciones relacionadas de "gebruik":

  1. wat men gewoonlijk doet of moet1
    • ken je de gewoonten en gebruiken van dat land?1
  2. het ergens voor benutten1
    • deze koffie is voor eigen gebruik1

gebruiken:

gebruiken verbo (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)

  1. gebruiken
    gebruiken; toepassen; aanwenden; benutten; aangrijpen
    • gebruiken verbo (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen verbo (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • aanwenden verbo (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten verbo (benut, benutte, benutten, benut)
    • aangrijpen verbo (grijp aan, grijpt aan, greep aan, grepen aan, aangegrepen)
  2. gebruiken
    gebruiken; aanwenden; benutten; gebruik maken van; utiliseren
    • gebruiken verbo (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • aanwenden verbo (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten verbo (benut, benutte, benutten, benut)
    • gebruik maken van verbo (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • utiliseren verbo (utiliseer, utiliseert, utiliseerde, utiliseerden, geutiliseerd)
  3. gebruiken
    gebruiken; hanteren; gebruik maken van; bezigen
    • gebruiken verbo (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • hanteren verbo (hanteer, hanteert, hanteerde, hanteerden, gehanteerd)
    • gebruik maken van verbo (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • bezigen verbo (bezig, bezigt, bezigde, bezigden, gebezigd)
  4. gebruiken
    gebruiken; toepassen; gebruik maken van; benutten; aanwenden
    • gebruiken verbo (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen verbo (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • gebruik maken van verbo (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • benutten verbo (benut, benutte, benutten, benut)
    • aanwenden verbo (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
  5. gebruiken
    gebruiken; toepassen; aanwenden; bezigen
    • gebruiken verbo (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen verbo (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • aanwenden verbo (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • bezigen verbo (bezig, bezigt, bezigde, bezigden, gebezigd)
  6. gebruiken
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten verbo (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    consumeren; gebruiken; nuttigen; opeten; verorberen; tot zich nemen; oppeuzelen
    • consumeren verbo (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • gebruiken verbo (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • nuttigen verbo (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • opeten verbo (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • verorberen verbo (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • tot zich nemen verbo (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • oppeuzelen verbo (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  7. gebruiken
    consumeren; verbruiken; gebruiken
    • consumeren verbo (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • verbruiken verbo (verbruik, verbruikt, verbruikte, verbruikten, verbruikt)
    • gebruiken verbo (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
  8. gebruiken
    gebruiken; drugs consumeren
  9. gebruiken
    gebruiken; drugs spuiten; drugs gebruiken
  10. gebruiken
    gebruiken
    • gebruiken verbo (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
  11. gebruiken
    – er zo mee omgaan dat je er wat aan hebt 1
    gebruiken; toepassen; benutten
    – er zo mee omgaan dat je er wat aan hebt 1
    • gebruiken verbo (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
      • hij gebruikt onze stofzuiger1
    • toepassen verbo (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
      • ik weet niet hoe ik dit computerprogramma moet toepassen1
    • benutten verbo (benut, benutte, benutten, benut)
      • hij benutte de kans om een opleiding te volgen1
  12. gebruiken
    – eten of drinken 1
    gebruiken
    – eten of drinken 1
    • gebruiken verbo (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
      • in dit restaurant gebruikten we de maaltijd1
  13. gebruiken
    – hem iets laten doen terwijl dat niet in zijn belang is 1
    gebruiken
    – hem iets laten doen terwijl dat niet in zijn belang is 1
    • gebruiken verbo (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
      • hij laat zich door die vrienden gebruiken1

Conjugaciones de gebruiken:

o.t.t.
  1. gebruik
  2. gebruikt
  3. gebruikt
  4. gebruiken
  5. gebruiken
  6. gebruiken
o.v.t.
  1. gebruikte
  2. gebruikte
  3. gebruikte
  4. gebruikten
  5. gebruikten
  6. gebruikten
v.t.t.
  1. heb gebruikt
  2. hebt gebruikt
  3. heeft gebruikt
  4. hebben gebruikt
  5. hebben gebruikt
  6. hebben gebruikt
v.v.t.
  1. had gebruikt
  2. had gebruikt
  3. had gebruikt
  4. hadden gebruikt
  5. hadden gebruikt
  6. hadden gebruikt
o.t.t.t.
  1. zal gebruiken
  2. zult gebruiken
  3. zal gebruiken
  4. zullen gebruiken
  5. zullen gebruiken
  6. zullen gebruiken
o.v.t.t.
  1. zou gebruiken
  2. zou gebruiken
  3. zou gebruiken
  4. zouden gebruiken
  5. zouden gebruiken
  6. zouden gebruiken
en verder
  1. ben gebruikt
  2. bent gebruikt
  3. is gebruikt
  4. zijn gebruikt
  5. zijn gebruikt
  6. zijn gebruikt
diversen
  1. gebruik!
  2. gebruikt!
  3. gebruikt
  4. gebruikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

gebruiken [de ~] sustantivo, plural

  1. de gebruiken
    de gewoontes; de usances; de tradities; de zeden; de gebruiken

Palabras relacionadas con "gebruiken":


Sinónimos alternativos de "gebruiken":


Definiciones relacionadas de "gebruiken":

  1. er zo mee omgaan dat je er wat aan hebt1
    • hij gebruikt onze stofzuiger1
  2. eten of drinken1
    • in dit restaurant gebruikten we de maaltijd1
  3. hem iets laten doen terwijl dat niet in zijn belang is1
    • hij laat zich door die vrienden gebruiken1

Sinónimos relacionados de gebruik