Neerlandés

Sinónimos detallados de hannesen en neerlandés

hannesen:

hannesen verbo

  1. hannesen
    hannesen; zeiken; teuten; dralen; treuzelen; talmen; drentelen; aarzelen; zaniken; druilen; zeuren
    • hannesen verbo
    • zeiken verbo (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)
    • teuten verbo (teut, teutte, teutten, geteut)
    • dralen verbo (draal, draalt, draalde, draalden, gedraald)
    • treuzelen verbo (treuzel, treuzelt, treuzelde, treuzelden, getreuzeld)
    • talmen verbo (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • drentelen verbo (drentel, drentelt, drentelde, drentelden, gedrenteld)
    • aarzelen verbo (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • zaniken verbo (zanik, zanikt, zanikte, zanikten, gezanik)
    • druilen verbo (druil, druilt, druilde, druilden, gedruild)
    • zeuren verbo (zeur, zeurt, zeurde, zeurden, gezeurd)

Palabras relacionadas con "hannesen":


hannes:

hannes [de ~ (m)] sustantivo

  1. de hannes
    de sijsjeslijmer; treuzelkous; de hannes; de slak; de teut; talmer; de sukkel; de treuzelaar; de treuzel

Palabras relacionadas con "hannes":