Neerlandés

Sinónimos detallados de schaden en neerlandés

schaden:

schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)

  1. schaden
    schaden; benadelen; afbreuk doen aan
    • schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • benadelen verbo (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • afbreuk doen aan verbo (doe afbreuk aan, doet afbreuk aan, deed afbreuk aan, deden afbreuk aan, afbreuk gedaan aan)
  2. schaden
    schaden; nadelig zijn; kwaad doen
    • schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • nadelig zijn verbo (ben nadelig, bent nadelig, is nadelig, was nadelig, waren nadelig, nadelig geweest)
    • kwaad doen verbo (doe kwaad, doet kwaad, deed kwaad, deden kwaad, kwaad gedaan)
  3. schaden
    beschadigen; schaden
    • beschadigen verbo (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
  4. schaden
    schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; benadelen; duperen; nadeel toebrengen
    • schade berokkenen verbo (berokken schade, berokkent schade, berokkende schade, berokkenden schade, schade berokkend)
    • schade toebrengen aan verbo (breng schade toe aan, brengt schade toe aan, bracht schade toe aan, brachten schade toe aan, volbracht schade toe aan)
    • schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • benadelen verbo (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • duperen verbo (dupeer, dupeert, dupeerde, dupeerden, gedupeerd)
    • nadeel toebrengen verbo (breng nadeel toe, brengt nadeel toe, bracht nadeel toe, brachten nadeel toe, nadeel toegebracht)
  5. schaden
    kwetsen; blesseren; verwonden; bezeren; schaden
    • kwetsen verbo (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • blesseren verbo (blesseer, blesseert, blesseerde, blesseerden, gebleseerd)
    • verwonden verbo (verwond, verwondt, verwondde, verwondden, verwond)
    • bezeren verbo (bezeer, bezeert, bezeerde, bezeerden, bezeerd)
    • schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)

Conjugaciones de schaden:

o.t.t.
  1. schaad
  2. schaadt
  3. schaadt
  4. schaaden
  5. schaaden
  6. schaaden
o.v.t.
  1. schaadde
  2. schaadde
  3. schaadde
  4. schaadden
  5. schaadden
  6. schaadden
v.t.t.
  1. ben geschaad
  2. bent geschaad
  3. is geschaad
  4. zijn geschaad
  5. zijn geschaad
  6. zijn geschaad
v.v.t.
  1. was geschaad
  2. was geschaad
  3. was geschaad
  4. waren geschaad
  5. waren geschaad
  6. waren geschaad
o.t.t.t.
  1. zal schaden
  2. zult schaden
  3. zal schaden
  4. zullen schaden
  5. zullen schaden
  6. zullen schaden
o.v.t.t.
  1. zou schaden
  2. zou schaden
  3. zou schaden
  4. zouden schaden
  5. zouden schaden
  6. zouden schaden
diversen
  1. schaad!
  2. schaadt!
  3. geschaad
  4. schadend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze