Neerlandés

Sinónimos detallados de slagen en neerlandés

slagen:

slagen [het ~] sustantivo

  1. het slagen
    lukken; het slagen; gelukken

slagen verbo (slaag, slaagt, slaagde, slaagden, geslaagd)

  1. slagen
    slagen; succes hebben
    • slagen verbo (slaag, slaagt, slaagde, slaagden, geslaagd)
    • succes hebben verbo (heb succes, hebt succes, had succes, hadden succes, succes gehad)
  2. slagen
    – goed lukken 1
    slagen
    – goed lukken 1
    • slagen verbo (slaag, slaagt, slaagde, slaagden, geslaagd)
      • ik hoop maar dat het feest slaagt1
  3. slagen
    – het examen halen 1
    slagen
    – het examen halen 1
    • slagen verbo (slaag, slaagt, slaagde, slaagden, geslaagd)
      • hij is geslaagd voor de havo1
  4. slagen
    – het met succes doen 1
    slagen
    – het met succes doen 1
    • slagen verbo (slaag, slaagt, slaagde, slaagden, geslaagd)
      • zij slaagde erin directeur te worden1

Conjugaciones de slagen:

o.t.t.
  1. slaag
  2. slaagt
  3. slaagt
  4. slagen
  5. slagen
  6. slagen
o.v.t.
  1. slaagde
  2. slaagde
  3. slaagde
  4. slaagden
  5. slaagden
  6. slaagden
v.t.t.
  1. ben geslaagd
  2. bent geslaagd
  3. is geslaagd
  4. zijn geslaagd
  5. zijn geslaagd
  6. zijn geslaagd
v.v.t.
  1. was geslaagd
  2. was geslaagd
  3. was geslaagd
  4. waren geslaagd
  5. waren geslaagd
  6. waren geslaagd
o.t.t.t.
  1. zal slagen
  2. zult slagen
  3. zal slagen
  4. zullen slagen
  5. zullen slagen
  6. zullen slagen
o.v.t.t.
  1. zou slagen
  2. zou slagen
  3. zou slagen
  4. zouden slagen
  5. zouden slagen
  6. zouden slagen
diversen
  1. slaag!
  2. slaagt!
  3. geslaagd
  4. slagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "slagen":


Antónimos de "slagen":


Definiciones relacionadas de "slagen":

  1. goed lukken1
    • ik hoop maar dat het feest slaagt1
  2. het examen halen1
    • hij is geslaagd voor de havo1
  3. het met succes doen1
    • zij slaagde erin directeur te worden1

slag:

slag [de ~ (m)] sustantivo

  1. de slag
    de soort; het ras; de slag
    • soort [de ~] sustantivo
    • ras [het ~] sustantivo
    • slag [de ~ (m)] sustantivo
  2. de slag
    de soort; het type; het genre; de slag
    • soort [de ~] sustantivo
    • type [het ~] sustantivo
    • genre [het ~] sustantivo
    • slag [de ~ (m)] sustantivo
  3. de slag
    de slag; de vuistslag; de opdonder; de dreun; de uithaal
  4. de slag
    de strijd; de veldslag; de slag
  5. de slag
    de veldslag; de slag
  6. de slag
    maatschappelijke klasse; de klasse; de stand; de rang; de orde; de slag
  7. de slag
    de teleurstelling; de tegenvaller; het fiasco; de misrekening; de terugslag; de flop; de sof; de misslag; de slag
  8. het slag
    – keer dat iemand geslagen wordt 1
    het slag; de klap
    – keer dat iemand geslagen wordt 1
    • slag [het ~] sustantivo
      • hij kreeg een slag in zijn gezicht1
    • klap [de ~ (m)] sustantivo
      • hij gaf een klap in mijn gezicht1
  9. het slag
    – groot verdriet 1
    het slag; de klap
    – groot verdriet 1
    • slag [het ~] sustantivo
      • de dood van haar vader was een hele slag1
    • klap [de ~ (m)] sustantivo
      • dat de zaak failliet ging was een hele klap voor hem1
  10. het slag
    – beweging bij schaatsen of zwemmen 1
    het slag
    – beweging bij schaatsen of zwemmen 1
    • slag [het ~] sustantivo
      • zijn slag is niet goed1
  11. het slag
    – gewapend gevecht tussen legers 1
    het slag
    – gewapend gevecht tussen legers 1
    • slag [het ~] sustantivo
      • bij de slag om Arnhem hebben de Duitsers gewonnen1
  12. het slag
    – golf 1
    het slag
    – golf 1
    • slag [het ~] sustantivo
      • je haar is niet stijl, er zit een slag in1
  13. het slag
    – keer dat je slaat 1
    het slag
    – keer dat je slaat 1
    • slag [het ~] sustantivo
      • met één slag had hij gewonnen1
  14. het slag
    – soort met eigen karakter 1
    het slag
    – soort met eigen karakter 1
    • slag [het ~] sustantivo
      • het is een speciaal slag mensen1
  15. het slag
    – vaardigheid die nodig is 1
    het slag
    – vaardigheid die nodig is 1
    • slag [het ~] sustantivo
      • hij kan nu tekstverwerken; hij heeft de slag te pakken1

Palabras relacionadas con "slag":


Sinónimos alternativos de "slag":


Definiciones relacionadas de "slag":

  1. keer dat iemand geslagen wordt1
    • hij kreeg een slag in zijn gezicht1
  2. groot verdriet1
    • de dood van haar vader was een hele slag1
  3. beweging bij schaatsen of zwemmen1
    • zijn slag is niet goed1
  4. gewapend gevecht tussen legers1
    • bij de slag om Arnhem hebben de Duitsers gewonnen1
  5. golf1
    • je haar is niet stijl, er zit een slag in1
  6. keer dat je slaat1
    • met één slag had hij gewonnen1
  7. soort met eigen karakter1
    • het is een speciaal slag mensen1
  8. vaardigheid die nodig is1
    • hij kan nu tekstverwerken; hij heeft de slag te pakken1

Sinónimos relacionados de slagen