Resumen


Neerlandés

Sinónimos detallados de stationeren en neerlandés

stationeren:

stationeren verbo (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)

  1. stationeren
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen verbo (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen verbo (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten verbo (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren verbo (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen verbo (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren verbo (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten verbo (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  2. stationeren
    plaatsen; stationeren; posten; posteren
    • plaatsen verbo (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • stationeren verbo (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • posten verbo (post, postte, postten, gepost)
    • posteren verbo (posteer, posteert, posteerde, posteerden, geposteerd)

Conjugaciones de stationeren:

o.t.t.
  1. stationeer
  2. stationeert
  3. stationeert
  4. stationeren
  5. stationeren
  6. stationeren
o.v.t.
  1. stationeerde
  2. stationeerde
  3. stationeerde
  4. stationeerden
  5. stationeerden
  6. stationeerden
v.t.t.
  1. ben gestationeerd
  2. bent gestationeerd
  3. is gestationeerd
  4. zijn gestationeerd
  5. zijn gestationeerd
  6. zijn gestationeerd
v.v.t.
  1. was gestationeerd
  2. was gestationeerd
  3. was gestationeerd
  4. waren gestationeerd
  5. waren gestationeerd
  6. waren gestationeerd
o.t.t.t.
  1. zal stationeren
  2. zult stationeren
  3. zal stationeren
  4. zullen stationeren
  5. zullen stationeren
  6. zullen stationeren
o.v.t.t.
  1. zou stationeren
  2. zou stationeren
  3. zou stationeren
  4. zouden stationeren
  5. zouden stationeren
  6. zouden stationeren
diversen
  1. stationeer!
  2. stationeert!
  3. gestationeerd
  4. stationerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze