Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. trap:
  2. trappen:


Neerlandés

Sinónimos detallados de trap en neerlandés

trap:

trap [de ~ (m)] sustantivo

  1. de trap
    – schuin bouwsel met treden waarlangs je naar boven of beneden kunt 1
    de trap
    – schuin bouwsel met treden waarlangs je naar boven of beneden kunt 1
    • trap [de ~ (m)] sustantivo
      • hij gaat via de trap naar boven1
    het trapje
  2. de trap
    – schuin bouwsel met treden waarlangs je naar boven of beneden kunt 1
    de opgang
    • opgang [de ~ (m)] sustantivo
    de trap
    – schuin bouwsel met treden waarlangs je naar boven of beneden kunt 1
    • trap [de ~ (m)] sustantivo
      • hij gaat via de trap naar boven1
  3. de trap
    – harde stoot met je voet 1
    de voetbeweging; de schop
    de trap
    – harde stoot met je voet 1
    • trap [de ~ (m)] sustantivo
      • hij gaf een trap tegen de bal1
  4. de trap
    de trap
    • trap [de ~ (m)] sustantivo

trap [de ~] sustantivo

  1. de trap
    – harde stoot met je voet 1
    de trap
    – harde stoot met je voet 1
    • trap [de ~] sustantivo
      • hij gaf een trap tegen de bal1
  2. de trap
    – schuin bouwsel met treden waarlangs je naar boven of beneden kunt 1
    de trap
    – schuin bouwsel met treden waarlangs je naar boven of beneden kunt 1
    • trap [de ~] sustantivo
      • hij gaat via de trap naar boven1
  3. de trap
    – vorm van het bijvoeglijk naamwoord dat een graad uitdrukt 1
    de trap
    – vorm van het bijvoeglijk naamwoord dat een graad uitdrukt 1
    • trap [de ~] sustantivo
      • na 'groot' komen de trappen 'groter' en 'grootst'1

Palabras relacionadas con "trap":


Sinónimos alternativos de "trap":


Definiciones relacionadas de "trap":

  1. harde stoot met je voet1
    • hij gaf een trap tegen de bal1
  2. schuin bouwsel met treden waarlangs je naar boven of beneden kunt1
    • hij gaat via de trap naar boven1
  3. vorm van het bijvoeglijk naamwoord dat een graad uitdrukt1
    • na 'groot' komen de trappen 'groter' en 'grootst'1

trappen:

trappen verbo (trap, trapt, trapte, trapten, getrapt)

  1. trappen
    schoppen
    – er een harde stoot met je voet tegen geven 1
    • schoppen verbo (schop, schopt, schopte, schopten, geschopt)
      • hij schopte de bal in het doel1
    trappen; trappen geven
  2. trappen
    trappen
    • trappen verbo (trap, trapt, trapte, trapten, getrapt)
  3. trappen
    lopen; trappen
    • lopen verbo (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • trappen verbo (trap, trapt, trapte, trapten, getrapt)

Conjugaciones de trappen:

o.t.t.
  1. trap
  2. trapt
  3. trapt
  4. trappen
  5. trappen
  6. trappen
o.v.t.
  1. trapte
  2. trapte
  3. trapte
  4. trapten
  5. trapten
  6. trapten
v.t.t.
  1. heb getrapt
  2. hebt getrapt
  3. heeft getrapt
  4. hebben getrapt
  5. hebben getrapt
  6. hebben getrapt
v.v.t.
  1. had getrapt
  2. had getrapt
  3. had getrapt
  4. hadden getrapt
  5. hadden getrapt
  6. hadden getrapt
o.t.t.t.
  1. zal trappen
  2. zult trappen
  3. zal trappen
  4. zullen trappen
  5. zullen trappen
  6. zullen trappen
o.v.t.t.
  1. zou trappen
  2. zou trappen
  3. zou trappen
  4. zouden trappen
  5. zouden trappen
  6. zouden trappen
en verder
  1. ben getrapt
  2. bent getrapt
  3. is getrapt
  4. zijn getrapt
  5. zijn getrapt
  6. zijn getrapt
diversen
  1. trap!
  2. trapt!
  3. getrapt
  4. trappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "trappen":


Sinónimos relacionados de trap