Neerlandés

Sinónimos detallados de turen en neerlandés

turen:

turen verbo (tuur, tuurt, tuurde, tuurden, getuurd)

  1. turen
    zien; opmerken; kijken; bekijken; onderscheiden; aanschouwen; ontwaren; turen; staren
    • zien verbo (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • opmerken verbo (merk op, merkt op, merkte op, merkten op, opgemerkt)
    • kijken verbo (kijk, kijkt, keek, keken, gekeken)
    • bekijken verbo (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • onderscheiden verbo (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • aanschouwen verbo (aanschouw, aanschouwt, aanschouwde, aanschouwden, aanschouwen)
    • ontwaren verbo (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • turen verbo (tuur, tuurt, tuurde, tuurden, getuurd)
    • staren verbo (staar, staart, staarde, staarden, gestaard)
  2. turen
    speurend kijken; turen
  3. turen
    staren; turen
    • staren verbo (staar, staart, staarde, staarden, gestaard)
    • turen verbo (tuur, tuurt, tuurde, tuurden, getuurd)

Conjugaciones de turen:

o.t.t.
  1. tuur
  2. tuurt
  3. tuurt
  4. turen
  5. turen
  6. turen
o.v.t.
  1. tuurde
  2. tuurde
  3. tuurde
  4. tuurden
  5. tuurden
  6. tuurden
v.t.t.
  1. heb getuurd
  2. hebt getuurd
  3. heeft getuurd
  4. hebben getuurd
  5. hebben getuurd
  6. hebben getuurd
v.v.t.
  1. had getuurd
  2. had getuurd
  3. had getuurd
  4. hadden getuurd
  5. hadden getuurd
  6. hadden getuurd
o.t.t.t.
  1. zal turen
  2. zult turen
  3. zal turen
  4. zullen turen
  5. zullen turen
  6. zullen turen
o.v.t.t.
  1. zou turen
  2. zou turen
  3. zou turen
  4. zouden turen
  5. zouden turen
  6. zouden turen
en verder
  1. ben getuurd
  2. bent getuurd
  3. is getuurd
  4. zijn getuurd
  5. zijn getuurd
  6. zijn getuurd
diversen
  1. tuur!
  2. tuurt!
  3. getuurd
  4. turend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Sinónimos relacionados de turen