Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. uitgewerkt:
  2. uitwerken:


Neerlandés

Sinónimos detallados de uitgewerkt en neerlandés

uitgewerkt:

uitgewerkt adj.

  1. uitgewerkt

uitwerken:

uitwerken verbo (werk uit, werkt uit, werkte uit, werkten uit, uitgewerkt)

  1. uitwerken
    uitwerken; preciseren
    • uitwerken verbo (werk uit, werkt uit, werkte uit, werkten uit, uitgewerkt)
    • preciseren verbo (preciseer, preciseert, preciseerde, preciseerden, gepreciseerd)
  2. uitwerken
    berekenen; becijferen; uitwerken; calculeren; uitrekenen
    • berekenen verbo (bereken, berekent, berekende, berekenden, berekend)
    • becijferen verbo (becijfer, becijfert, becijferde, becijferden, becijferd)
    • uitwerken verbo (werk uit, werkt uit, werkte uit, werkten uit, uitgewerkt)
    • calculeren verbo (calculeer, calculeert, calculeerde, calculeerden, gecalculeerd)
    • uitrekenen verbo (reken uit, rekent uit, rekende uit, rekenden uit, uitgerekend)

Conjugaciones de uitwerken:

o.t.t.
  1. werk uit
  2. werkt uit
  3. werkt uit
  4. werken uit
  5. werken uit
  6. werken uit
o.v.t.
  1. werkte uit
  2. werkte uit
  3. werkte uit
  4. werkten uit
  5. werkten uit
  6. werkten uit
v.t.t.
  1. ben uitgewerkt
  2. bent uitgewerkt
  3. is uitgewerkt
  4. zijn uitgewerkt
  5. zijn uitgewerkt
  6. zijn uitgewerkt
v.v.t.
  1. was uitgewerkt
  2. was uitgewerkt
  3. was uitgewerkt
  4. waren uitgewerkt
  5. waren uitgewerkt
  6. waren uitgewerkt
o.t.t.t.
  1. zal uitwerken
  2. zult uitwerken
  3. zal uitwerken
  4. zullen uitwerken
  5. zullen uitwerken
  6. zullen uitwerken
o.v.t.t.
  1. zou uitwerken
  2. zou uitwerken
  3. zou uitwerken
  4. zouden uitwerken
  5. zouden uitwerken
  6. zouden uitwerken
diversen
  1. werk uit!
  2. werkt uit!
  3. uitgewerkt
  4. uitwerkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze