Neerlandés

Sinónimos detallados de uithalen en neerlandés

uithalen:

uithalen verbo (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)

  1. uithalen
    uithalen; leeghalen; leegmaken; ledigen
    • uithalen verbo (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • leeghalen verbo (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • leegmaken verbo (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • ledigen verbo (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
  2. uithalen
    uithalen; loshalen
    • uithalen verbo (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • loshalen verbo
  3. uithalen
    uithalen; naar buiten halen
  4. uithalen
    uithalen; uitspoken
    • uithalen verbo (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • uitspoken verbo
  5. uithalen
    losmaken; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen
    • losmaken verbo (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • uittrekken verbo (trek uit, trekt uit, trok uit, trokken uit, uitgetrokken)
    • uithalen verbo (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • lostornen verbo (torn los, tornt los, tornde los, tornden los, losgetornd)
    • tornen verbo (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)
    • loskrijgen verbo (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
  6. uithalen
    – de steken lostrekken 1
    uithalen
    – de steken lostrekken 1
    • uithalen verbo (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
      • ga je deze trui weer uithalen?1
  7. uithalen
    – plotseling slaan of schoppen 1
    uithalen
    – plotseling slaan of schoppen 1
    • uithalen verbo (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
      • hij haalde flink naar mij uit1
  8. uithalen
    – doen wat niet mag 1
    uithalen; uitspoken
    – doen wat niet mag 1
    • uithalen verbo (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
      • wat heb jij uitgehaald, stoute jongen?1
    • uitspoken verbo
      • wat heeft die stoute jongen nu weer uitgespookt?1

Conjugaciones de uithalen:

o.t.t.
  1. haal uit
  2. haalt uit
  3. haalt uit
  4. halen uit
  5. halen uit
  6. halen uit
o.v.t.
  1. haalde uit
  2. haalde uit
  3. haalde uit
  4. haalden uit
  5. haalden uit
  6. haalden uit
v.t.t.
  1. heb uitgehaald
  2. hebt uitgehaald
  3. heeft uitgehaald
  4. hebben uitgehaald
  5. hebben uitgehaald
  6. hebben uitgehaald
v.v.t.
  1. had uitgehaald
  2. had uitgehaald
  3. had uitgehaald
  4. hadden uitgehaald
  5. hadden uitgehaald
  6. hadden uitgehaald
o.t.t.t.
  1. zal uithalen
  2. zult uithalen
  3. zal uithalen
  4. zullen uithalen
  5. zullen uithalen
  6. zullen uithalen
o.v.t.t.
  1. zou uithalen
  2. zou uithalen
  3. zou uithalen
  4. zouden uithalen
  5. zouden uithalen
  6. zouden uithalen
en verder
  1. ben uitgehaald
  2. bent uitgehaald
  3. is uitgehaald
  4. zijn uitgehaald
  5. zijn uitgehaald
  6. zijn uitgehaald
diversen
  1. haal uit!
  2. haalt uit!
  3. uitgehaald
  4. uithalend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Sinónimos alternativos de "uithalen":


Definiciones relacionadas de "uithalen":

  1. de steken lostrekken1
    • ga je deze trui weer uithalen?1
  2. plotseling slaan of schoppen1
    • hij haalde flink naar mij uit1
  3. doen wat niet mag1
    • wat heb jij uitgehaald, stoute jongen?1

Sinónimos relacionados de uithalen