Neerlandés

Sinónimos detallados de uitzet en neerlandés

uitzet:

uitzet [de ~ (m)] sustantivo

  1. de uitzet
    de uitrusting; de outfit; de outillage; de versiering; de uitmonstering; benodigde; de uitzet; de monstering
  2. de uitzet
    de uitzet; huwelijksuitzet
  3. de uitzet
    – complete uitrusting voor een huishouden 1
    de uitzet
    – complete uitrusting voor een huishouden 1
    • uitzet [de ~ (m)] sustantivo
      • voor ze trouwde had ze al een hele uitzet bijeen gespaard1

Definiciones relacionadas de "uitzet":

  1. complete uitrusting voor een huishouden1
    • voor ze trouwde had ze al een hele uitzet bijeen gespaard1

uitzetten:

uitzetten verbo (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)

  1. uitzetten
    deporteren; uitzetten
    • deporteren verbo (deporteer, deporteert, deporteerde, deporteerden, gedeporteerd)
    • uitzetten verbo (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
  2. uitzetten
    verbannen; verdrijven; uitbannen; bannen; uitzetten; uitstoten; uitwijzen; verjagen; bezweren; wegjagen
    • verbannen verbo (verban, verbant, verbande, verbanden, verband)
    • verdrijven verbo (verdrijf, verdrijft, verdreef, verdreven, verdreven)
    • uitbannen verbo (ban uit, bant uit, bande uit, banden uit, uitgebannen)
    • bannen verbo (ban, bant, bande, banden, geband)
    • uitzetten verbo (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
    • uitstoten verbo (stoot uit, stootte uit, uitgestoten)
    • uitwijzen verbo (wijs uit, wijst uit, wees uit, wezen uit, uitgewezen)
    • verjagen verbo (verjaag, verjaagt, verjaagde, verjaagden, verjaagd)
    • bezweren verbo (bezweer, bezweert, bezweerde, bezweerden, bezweerd)
    • wegjagen verbo (jaag weg, jaagt weg, joeg weg, joegen weg, weggejaagd)
  3. uitzetten
    uitmaken; uitschakelen; uitzetten; afzetten; uitdoen
    • uitmaken verbo (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
    • uitschakelen verbo (schakel uit, schakelt uit, schakelde uit, schakelden uit, uitgeschakeld)
    • uitzetten verbo (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
    • afzetten verbo (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • uitdoen verbo (doe uit, doet uit, deed uit, deden uit, uitgedaan)
  4. uitzetten
    uitstippelen; uitzetten
    • uitstippelen verbo (stippel uit, stippelt uit, stippelde uit, stippelden uit, uitgestippeld)
    • uitzetten verbo (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)

Conjugaciones de uitzetten:

o.t.t.
  1. zet uit
  2. zet uit
  3. zet uit
  4. zetten uit
  5. zetten uit
  6. zetten uit
o.v.t.
  1. zette uit
  2. zette uit
  3. zette uit
  4. zetten uit
  5. zetten uit
  6. zetten uit
v.t.t.
  1. heb uitgezet
  2. hebt uitgezet
  3. heeft uitgezet
  4. hebben uitgezet
  5. hebben uitgezet
  6. hebben uitgezet
v.v.t.
  1. had uitgezet
  2. had uitgezet
  3. had uitgezet
  4. hadden uitgezet
  5. hadden uitgezet
  6. hadden uitgezet
o.t.t.t.
  1. zal uitzetten
  2. zult uitzetten
  3. zal uitzetten
  4. zullen uitzetten
  5. zullen uitzetten
  6. zullen uitzetten
o.v.t.t.
  1. zou uitzetten
  2. zou uitzetten
  3. zou uitzetten
  4. zouden uitzetten
  5. zouden uitzetten
  6. zouden uitzetten
en verder
  1. ben uitgezet
  2. bent uitgezet
  3. is uitgezet
  4. zijn uitgezet
  5. zijn uitgezet
  6. zijn uitgezet
diversen
  1. zet uit!
  2. zet uit!
  3. uitgezet
  4. uitzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitzetten [het ~] sustantivo

  1. het uitzetten
    de deportatie; het uitzetten
  2. het uitzetten
    het uitzetten; de vergroting; het groter worden; wijd worden