Neerlandés

Sinónimos detallados de vallen en neerlandés

vallen:

vallen verbo (val, valt, viel, vielen, gevallen)

  1. vallen
    vallen; op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan
    • vallen verbo (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • ten val komen verbo (kom ten val, komt ten val, kwam ten val, kwamen ten val, ten val gekomen)
    • onderuitgaan verbo (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
  2. vallen
    overlijden; sterven; vallen; doodgaan; bezwijken; omkomen; sneuvelen; heengaan; wegvallen; inslapen
    • overlijden verbo (overlijd, overlijdt, overleed, overleden, overleden)
    • sterven verbo (sterf, sterft, stierf, stierven, gestorven)
    • vallen verbo (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • doodgaan verbo (ga dood, gaat dood, ging dood, gingen dood, doodgegaan)
    • bezwijken verbo (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • omkomen verbo (kom om, komt om, kwam om, kwamen om, omgekomen)
    • sneuvelen verbo (sneuvel, sneuvelt, sneuvelde, sneuvelden, gesneuveld)
    • heengaan verbo (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • wegvallen verbo (val weg, valt weg, viel weg, vielen weg, weggevallen)
    • inslapen verbo (slaap in, slaapt in, sliep in, sliepen in, ingeslapen)
  3. vallen
    vallen; flikkeren; tuimelen; kiepen; kieperen; kelderen
    • vallen verbo (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • flikkeren verbo (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • tuimelen verbo (tuimel, tuimelt, tuimelde, tuimelden, getuimeld)
    • kiepen verbo (kiep, kiept, kiepte, kiepten, gekiept)
    • kieperen verbo (kieper, kiepert, kieperde, kieperden, gekieperd)
    • kelderen verbo (kelder, keldert, kelderde, kelderden, gekelderd)
  4. vallen
    vallen; omlaagstorten
    • vallen verbo (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • omlaagstorten verbo (stort omlaag, stortte omlaag, stortten omlaag, omlaaggestort)
  5. vallen
    vallen; naar beneden vallen; omlaagvallen
  6. vallen
    inzakken; teruglopen; sterk afnemen; vallen
  7. vallen
    – er boos om worden 1
    vallen
    – er boos om worden 1
    • vallen verbo (val, valt, viel, vielen, gevallen)
      • hij viel erover dat het eten niet klaar was1
  8. vallen
    – hem heel erg leuk of aantrekkelijk vinden 1
    vallen
    – hem heel erg leuk of aantrekkelijk vinden 1
    • vallen verbo (val, valt, viel, vielen, gevallen)
      • ik val op blonde jongens1
  9. vallen
    – macht en invloed verliezen 1
    vallen
    – macht en invloed verliezen 1
    • vallen verbo (val, valt, viel, vielen, gevallen)
      • het kabinet is gevallen1
  10. vallen
    – omkomen 1
    vallen
    – omkomen 1
    • vallen verbo (val, valt, viel, vielen, gevallen)
      • hij is gevallen voor het vaderland1
  11. vallen
    – op de grond terechtkomen 1
    vallen
    – op de grond terechtkomen 1
    • vallen verbo (val, valt, viel, vielen, gevallen)
      • ik viel een gat in mijn knie1

Conjugaciones de vallen:

o.t.t.
  1. val
  2. valt
  3. valt
  4. vallen
  5. vallen
  6. vallen
o.v.t.
  1. viel
  2. viel
  3. viel
  4. vielen
  5. vielen
  6. vielen
v.t.t.
  1. ben gevallen
  2. bent gevallen
  3. is gevallen
  4. zijn gevallen
  5. zijn gevallen
  6. zijn gevallen
v.v.t.
  1. was gevallen
  2. was gevallen
  3. was gevallen
  4. waren gevallen
  5. waren gevallen
  6. waren gevallen
o.t.t.t.
  1. zal vallen
  2. zult vallen
  3. zal vallen
  4. zullen vallen
  5. zullen vallen
  6. zullen vallen
o.v.t.t.
  1. zou vallen
  2. zou vallen
  3. zou vallen
  4. zouden vallen
  5. zouden vallen
  6. zouden vallen
diversen
  1. val!
  2. valt!
  3. gevallen
  4. vallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vallen [het ~] sustantivo

  1. het vallen
    het vallen; tuimelen

Palabras relacionadas con "vallen":


Definiciones relacionadas de "vallen":

  1. er boos om worden1
    • hij viel erover dat het eten niet klaar was1
  2. hem heel erg leuk of aantrekkelijk vinden1
    • ik val op blonde jongens1
  3. macht en invloed verliezen1
    • het kabinet is gevallen1
  4. omkomen1
    • hij is gevallen voor het vaderland1
  5. op de grond terechtkomen1
    • ik viel een gat in mijn knie1

vallen forma de val:

val [de ~ (m)] sustantivo

  1. de val
    de hinderlaag; de valstrik; de val
  2. de val
    minder worden; de afname; de terugloop; de val; de daling
  3. de val
    de ondergang; de debacle; tenondergang; de teloorgang; de val
  4. de val
    de landing; terechtkomen; de val
  5. het val
    – keer dat je op de grond terechtkomt 1
    het val
    – keer dat je op de grond terechtkomt 1
    • val [het ~] sustantivo
      • hij maakte een lelijke val van de trap1
  6. het val
    – toestel om dieren mee te vangen 1
    het val
    – toestel om dieren mee te vangen 1
    • val [het ~] sustantivo
      • de muis werd gevangen met een val1

Palabras relacionadas con "val":


Definiciones relacionadas de "val":

  1. keer dat je op de grond terechtkomt1
    • hij maakte een lelijke val van de trap1
  2. toestel om dieren mee te vangen1
    • de muis werd gevangen met een val1

Sinónimos relacionados de vallen