Neerlandés

Traducciones detalladas de verlopen de neerlandés a sueco

verlopen:

verlopen verbo (verloop, verloopt, verliep, verliepen, verlopen)

  1. verlopen (verstrijken; voorbijgaan; vervallen; vergaan; aflopen)
    passera; ske; förgå; gå förbi; hända
    • passera verbo (passerar, passerade, passerat)
    • ske verbo (sker, skedde, skett)
    • förgå verbo (förgår, förgick, förgått)
    • gå förbi verbo (går förbi, gick förbi, gått förbi)
    • hända verbo (händer, händde, händt)

Conjugaciones de verlopen:

o.t.t.
  1. verloop
  2. verloopt
  3. verloopt
  4. verlopen
  5. verlopen
  6. verlopen
o.v.t.
  1. verliep
  2. verliep
  3. verliep
  4. verliepen
  5. verliepen
  6. verliepen
v.t.t.
  1. ben verlopen
  2. bent verlopen
  3. is verlopen
  4. zijn verlopen
  5. zijn verlopen
  6. zijn verlopen
v.v.t.
  1. was verlopen
  2. was verlopen
  3. was verlopen
  4. waren verlopen
  5. waren verlopen
  6. waren verlopen
o.t.t.t.
  1. zal verlopen
  2. zult verlopen
  3. zal verlopen
  4. zullen verlopen
  5. zullen verlopen
  6. zullen verlopen
o.v.t.t.
  1. zou verlopen
  2. zou verlopen
  3. zou verlopen
  4. zouden verlopen
  5. zouden verlopen
  6. zouden verlopen
diversen
  1. verloop!
  2. verloopt!
  3. verlopen
  4. verlopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verlopen [znw.] sustantivo

  1. verlopen

Translation Matrix for verlopen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
förflutet verleden
upphörd att gälla verlopen
utsliten slijten; verslijten
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
förgå aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden
gå förbi aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan doorvaren; inhalen; overwaaien; passeren; voorbijgaan; voorbijlopen; voorbijrijden; voorbijtrekken
hända aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan gebeuren; geschieden; plaats hebben; plaats vinden; toegaan; tot stand komen; voorkomen; zich voordoen
passera aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan doorreizen; inhalen; passeren; slagen voor; voorbijgaan; voorbijrijden
ske aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan gebeuren; geschieden; plaats hebben; plaats vinden; toegaan; tot stand komen
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
förfluten beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij Verstreken
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
förfallet beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij aftands; bouwvallig; brokkelig; gammel; kruimelend; kruimig; ruïneus
förflutet beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij
i trasor armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen
malätet aan lager wal; verlopen mottig
oansenlig onooglijk; verlopen onopvallend
oansenligt onooglijk; verlopen onopvallend
ovårdat armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen onordelijk; ordeloos; wanordelijk
raggigt armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen ruigharig; ruwharig
ruggig armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen ruigharig; ruwharig
ruggigt armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen ruigharig; ruwharig
sjaskig aan lager wal; verlopen onordelijk; ordeloos; wanordelijk
sjaskigt aan lager wal; verlopen morsig; onordelijk; ordeloos; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig; wanordelijk
utgången beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij
utgånget beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij
utsliten aan lager wal; verlopen afgedragen; afgeleefd; afgesloofd; afgetrapt; bekaf; doorgesleten; oud; versleten; vervallen
utslitet aan lager wal; verlopen afgedragen; afgeleefd; afgetrapt; bekaf; doorgesleten; oud; versleten; vervallen

Wiktionary: verlopen


Cross Translation:
FromToVia
verlopen löpa ut; gå ut expire — become invalid
verlopen ; fara; åka allerse déplacer jusqu'à un endroit.
verlopen sluta; fullborda; ända finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
verlopen backa; rygga; baklänges reculertirer ou pousser un objet en arrière.