Resumen
Neerlandés a inglés:   más información...
  1. omduwen:


Neerlandés

Traducciones detalladas de omduwen de neerlandés a inglés

omduwen:

omduwen verbo (duw om, duwt om, duwde om, duwden om, omgeduwd)

  1. omduwen (omverstoten; omstoten)
    to push over; to knock over; to upset
    • push over verbo (pushes over, pushed over, pushing over)
    • knock over verbo (knocks over, knocked over, knocking over)
    • upset verbo (upsets, upset, upsetting)

Conjugaciones de omduwen:

o.t.t.
  1. duw om
  2. duwt om
  3. duwt om
  4. duwen om
  5. duwen om
  6. duwen om
o.v.t.
  1. duwde om
  2. duwde om
  3. duwde om
  4. duwden om
  5. duwden om
  6. duwden om
v.t.t.
  1. heb omgeduwd
  2. hebt omgeduwd
  3. heeft omgeduwd
  4. hebben omgeduwd
  5. hebben omgeduwd
  6. hebben omgeduwd
v.v.t.
  1. had omgeduwd
  2. had omgeduwd
  3. had omgeduwd
  4. hadden omgeduwd
  5. hadden omgeduwd
  6. hadden omgeduwd
o.t.t.t.
  1. zal omduwen
  2. zult omduwen
  3. zal omduwen
  4. zullen omduwen
  5. zullen omduwen
  6. zullen omduwen
o.v.t.t.
  1. zou omduwen
  2. zou omduwen
  3. zou omduwen
  4. zouden omduwen
  5. zouden omduwen
  6. zouden omduwen
en verder
  1. ben omgeduwd
  2. bent omgeduwd
  3. is omgeduwd
  4. zijn omgeduwd
  5. zijn omgeduwd
  6. zijn omgeduwd
diversen
  1. duw om!
  2. duwt om!
  3. omgeduwd
  4. omduwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for omduwen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
upset schrik; verbijstering
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
knock over omduwen; omstoten; omverstoten omgooien; omkiepen; omkieperen; omvergooien; omverwerpen; omwerpen
push over omduwen; omstoten; omverstoten omverrukken
upset omduwen; omstoten; omverstoten bederven; dwarsbomen; dwarsliggen; in de war sturen; nekken; ontstemmen; ruïneren; tegenwerken; verstoren; vertoornen; verzieken
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
upset boos; dol; furieus; gebelgd; gekwetst; geschokt; getroffen; hels; kwaad; laaiend; misnoegd; nijdig; onthutst; ontredderd; ontsteld; ontzet; overstuur; paf; perplex; razend; tierend; van streek; verontwaardigd; verschrikt; verstoord; woedend; woest