Neerlandés

Traducciones detalladas de oppeuzelen de neerlandés a español

oppeuzelen:

oppeuzelen [znw.] sustantivo

  1. oppeuzelen (opvreten)
    el mordisquear

oppeuzelen verbo (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)

  1. oppeuzelen (nuttigen; eten; consumeren; )
  2. oppeuzelen (verslinden; opvreten; verzwelgen)

Conjugaciones de oppeuzelen:

o.t.t.
  1. peuzel op
  2. peuzelt op
  3. peuzelt op
  4. peuzelen op
  5. peuzelen op
  6. peuzelen op
o.v.t.
  1. peuzelde op
  2. peuzelde op
  3. peuzelde op
  4. peuzelden op
  5. peuzelden op
  6. peuzelden op
v.t.t.
  1. heb opgepeuzeld
  2. hebt opgepeuzeld
  3. heeft opgepeuzeld
  4. hebben opgepeuzeld
  5. hebben opgepeuzeld
  6. hebben opgepeuzeld
v.v.t.
  1. had opgepeuzeld
  2. had opgepeuzeld
  3. had opgepeuzeld
  4. hadden opgepeuzeld
  5. hadden opgepeuzeld
  6. hadden opgepeuzeld
o.t.t.t.
  1. zal oppeuzelen
  2. zult oppeuzelen
  3. zal oppeuzelen
  4. zullen oppeuzelen
  5. zullen oppeuzelen
  6. zullen oppeuzelen
o.v.t.t.
  1. zou oppeuzelen
  2. zou oppeuzelen
  3. zou oppeuzelen
  4. zouden oppeuzelen
  5. zouden oppeuzelen
  6. zouden oppeuzelen
en verder
  1. is opgepeuzeld
  2. zijn opgepeuzeld
diversen
  1. peuzel op!
  2. peuzelt op!
  3. opgepeuzeld
  4. oppeuzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for oppeuzelen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
devorar bikken; vreten
mordisquear oppeuzelen; opvreten
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aprovechar consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; eten; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; opeten; opvreten; profiteren; toepassen; uitbuiten; utiliseren; verbruiken; voordeel trekken; vreten
cenar consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen dineren; eten; opeten; schaften; souperen; tafelen; uitgebreid eten
comer consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen bikken; binnenkrijgen; dineren; eten; naar binnen werken; opeten; opslokken; opvreten; schaften; tafelen; uitgebreid eten; vreten; zwelgen
comer con glotonería oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen binnenkrijgen; opslokken; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; zwelgen
comerse oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen binnenkrijgen; consumeren; doorleven; doorstaan; eten; gebruiken; iets uitgeven; inbijten; invreten; muziek componeren; opeten; opslokken; opvreten; verbruiken; verdragen; verduren; verorberen; verslinden; verteren; verzwelgen; vreten; zwelgen
consumir consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; doorleven; doorstaan; drugs consumeren; eten; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; iets uitgeven; laven; lenigen; lessen; muziek componeren; opeten; oproken; opteren; opvreten; tegoed doen; toepassen; uitgeven voor een maaltijd; utiliseren; verbruiken; verdragen; verduren; verstoken; verteren; verwerken; vreten
destrozar oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen aan flarden scheuren; aantasten; aanvreten; afbreken; bederven; beschadigen; fijnmaken; platdrukken; ruineren; slopen; stuk scheuren; te gronde richten; uitwonen; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verscheuren; verwoesten
devorar oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen bikken; binnenkrijgen; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opslokken; opvreten; schaften; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen; zwelgen
embuchar oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen binnenproppen; inproppen
llenarse de comida oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
mordisquear kluiven; knabbelen; knagen; knauwen; peuzelen
tomar combustible oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen binnenkrijgen; opslokken; zwelgen