Neerlandés

Sinónimos detallados de duperen en neerlandés

duperen:

duperen verbo (dupeer, dupeert, dupeerde, dupeerden, gedupeerd)

  1. duperen
    teleurstellen; frustreren; ontgoochelen; tegenvallen; afvallen; laten zakken; duperen; benadelen
    • teleurstellen verbo (stel teleur, stelt teleur, stelde teleur, stelden teleur, teleurgesteld)
    • frustreren verbo (frustreer, frustreert, frustreerde, frustreerden, gefrustreerd)
    • ontgoochelen verbo (ontgoochel, ontgoochelt, ontgoochelde, ontgoochelden, ontgoocheld)
    • tegenvallen verbo (val tegen, valt tegen, viel tegen, vielen tegen, tegengevallen)
    • afvallen verbo (val af, valt af, viel af, vielen af, afgevallen)
    • laten zakken verbo (laat zakken, liet zakken, lieten zakken, laten zakken)
    • duperen verbo (dupeer, dupeert, dupeerde, dupeerden, gedupeerd)
    • benadelen verbo (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
  2. duperen
    schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; benadelen; duperen; nadeel toebrengen
    • schade berokkenen verbo (berokken schade, berokkent schade, berokkende schade, berokkenden schade, schade berokkend)
    • schade toebrengen aan verbo (breng schade toe aan, brengt schade toe aan, bracht schade toe aan, brachten schade toe aan, volbracht schade toe aan)
    • schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • benadelen verbo (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • duperen verbo (dupeer, dupeert, dupeerde, dupeerden, gedupeerd)
    • nadeel toebrengen verbo (breng nadeel toe, brengt nadeel toe, bracht nadeel toe, brachten nadeel toe, nadeel toegebracht)

Conjugaciones de duperen:

o.t.t.
  1. dupeer
  2. dupeert
  3. dupeert
  4. duperen
  5. duperen
  6. duperen
o.v.t.
  1. dupeerde
  2. dupeerde
  3. dupeerde
  4. dupeerden
  5. dupeerden
  6. dupeerden
v.t.t.
  1. heb gedupeerd
  2. hebt gedupeerd
  3. heeft gedupeerd
  4. hebben gedupeerd
  5. hebben gedupeerd
  6. hebben gedupeerd
v.v.t.
  1. had gedupeerd
  2. had gedupeerd
  3. had gedupeerd
  4. hadden gedupeerd
  5. hadden gedupeerd
  6. hadden gedupeerd
o.t.t.t.
  1. zal duperen
  2. zult duperen
  3. zal duperen
  4. zullen duperen
  5. zullen duperen
  6. zullen duperen
o.v.t.t.
  1. zou duperen
  2. zou duperen
  3. zou duperen
  4. zouden duperen
  5. zouden duperen
  6. zouden duperen
en verder
  1. ben gedupeerd
  2. bent gedupeerd
  3. is gedupeerd
  4. zijn gedupeerd
  5. zijn gedupeerd
  6. zijn gedupeerd
diversen
  1. dupeer!
  2. dupeert!
  3. gedupeerd
  4. duperend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze