Resumen
Alemán a neerlandés:   más información...
  1. zanken:
  2. Wiktionary:


Alemán

Traducciones detalladas de zanken de alemán a neerlandés

zanken:

zanken verbo (zanke, zankst, zankt, zankte, zanktet, gezank)

  1. zanken (streiten)
    kibbelen
    • kibbelen verbo (kibbel, kibbelt, kibbelde, kibbelden, gekibbeld)
  2. zanken (streiten)
  3. zanken
    kibbelen; kiften
    • kibbelen verbo (kibbel, kibbelt, kibbelde, kibbelden, gekibbeld)
    • kiften verbo (kift, kiftte, kiftten, gekift)
  4. zanken (sichstreiten; streiten; schimpfen; )
    ruziën; ruzie maken; twisten; krakelen; kiften; kijven
    • ruziën verbo (ruzie, ruziet, ruziede, ruzieden, geruzied)
    • ruzie maken verbo (maak ruzie, maakt ruzie, maakte ruzie, maakten ruzie, ruzie gemaakt)
    • twisten verbo (twist, twistte, twistten, getwist)
    • krakelen verbo
    • kiften verbo (kift, kiftte, kiftten, gekift)
    • kijven verbo (kijf, kijft, keef, keven, gekeven)

Conjugaciones de zanken:

Präsens
  1. zanke
  2. zankst
  3. zankt
  4. zanken
  5. zankt
  6. zanken
Imperfekt
  1. zankte
  2. zanktest
  3. zankte
  4. zankten
  5. zanktet
  6. zankten
Perfekt
  1. habe gezank
  2. hast gezank
  3. hat gezank
  4. haben gezank
  5. habt gezank
  6. haben gezank
1. Konjunktiv [1]
  1. zanke
  2. zankest
  3. zanke
  4. zanken
  5. zanket
  6. zanken
2. Konjunktiv
  1. zankte
  2. zanktest
  3. zankte
  4. zankten
  5. zanktet
  6. zankten
Futur 1
  1. werde zanken
  2. wirst zanken
  3. wird zanken
  4. werden zanken
  5. werdet zanken
  6. werden zanken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zanken
  2. würdest zanken
  3. würde zanken
  4. würden zanken
  5. würdet zanken
  6. würden zanken
Diverses
  1. zank!
  2. zankt!
  3. zanken Sie!
  4. gezank
  5. zankend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for zanken:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
ruzie maken Streiten
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
harrewarren streiten; zanken
kibbelen streiten; zanken
kiften keifen; schelten; schimpfen; sichstreiten; sichzanken; streiten; zanken
kijven keifen; schelten; schimpfen; sichstreiten; sichzanken; streiten; zanken
krakelen keifen; schelten; schimpfen; sichstreiten; sichzanken; streiten; zanken
ruzie maken keifen; schelten; schimpfen; sichstreiten; sichzanken; streiten; zanken
ruziën keifen; schelten; schimpfen; sichstreiten; sichzanken; streiten; zanken
twisten keifen; schelten; schimpfen; sichstreiten; sichzanken; streiten; zanken argumentieren; debattieren; sich sanken; sich streiten; sichzanken; streiten; wiederholt krümmen

Sinónimos de "zanken":

  • ein Hühnchen rupfen; ausfechten; das Kriegsbeil ausgraben; fetzen; hadern; kabbeln; mit jemanden ins Gericht gehen; streiten; zoffen

Wiktionary: zanken

zanken
verb
  1. woordenstrijd hebben
  2. ruzie maken