Resumen
Español a neerlandés: más información...
-
cortar:
- snijden; afsnijden; knippen; couperen; afknippen; fijnhakken; hakken; kleinhakken; afkappen; afhouwen; afhakken; opensnijden; afknotten; afsluiten; dichtdoen; doorknippen; coifferen; kappen; uitknippen; onderbreken; doen ophouden; afbreken; bijknippen; een beetje knippen; lossnijden; doorsnijden; kleinmaken; wegsnijden; kloven; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen; in tweeën houwen; creneleren; insnijden; concluderen; opmaken uit; een gevolgtrekking maken; in stukken hakken; kort maken; kort knippen; korten; omhouwen; opscheppen; snoeven; grootspreken; opsnijden; wegknippen; wegsnoeien; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
- afknippen; afhouwen; afhakken; afsnijden; kappen; vellen; omhakken
- knippen
-
Wiktionary:
- cortar → afsnijden, besnoeien
- cortar → snijden, knippen, stoppen, schudden, vellen, hakken, achterlaten, verlaten, in de steek laten, lossnijden, afsnijden, oprapen, plukken, afplukken, tokkelen, afbreken, afrukken, wegscheuren, houwen, kappen, doorsnijden, sectie verrichten, beitelen, snerpen, slijpen, uitknippen, afhakken, afhouwen, afkappen, omhakken, scheren, snoeien, maaien, een beslissing nemen
Español
Traducciones detalladas de cortar de español a neerlandés
cortar:
-
cortar (dar un navajazo; picar; pinchar)
-
cortar
-
cortar
-
cortar
-
cortar
-
cortar
-
cortar
-
cortar (desconectar)
-
cortar (partir)
-
cortar (cortarse; punzar; recortar)
-
cortar (entresacar; recortar; tallar)
-
cortar (hacer parar; interrumpir)
-
cortar (recortar)
-
cortar (separar cortando)
-
cortar (surcar; partir)
-
cortar (cortar en pedazos; dividir; despedazar; escindir; fisionar; hacer pedazos)
-
cortar (saquar con cuchillo; quitar; podar; recortar; resecar; hacer una incisión)
-
cortar (partir; hendir; hender; cruzar; atravesar; rajar; surcar; escindir; fisionar; hendirse)
-
cortar (hacer un corte; hacer una incisión)
-
cortar (concluir; sacar conclusiones de; deducir; inducir de; sacar en conclusión; concertar; desconectar)
concluderen; opmaken uit; een gevolgtrekking maken-
opmaken uit verbo
-
een gevolgtrekking maken verbo (maak een gevolgtrekking, maakt een gevolgtrekking, maakte een gevolgtrekking, maakten een gevolgtrekking, een gevolgtrekking gemaakt)
-
cortar (cortar en pedazos; despedazar; separarse; hacer pedazos)
hakken; in stukken hakken-
in stukken hakken verbo (hak in stukken, hakt in stukken, hakte in stukken, hakten in stukken, in stukken gehakt)
-
cortar (afeitar; podar; perfilar; esquilar)
-
cortar (talar)
-
cortar (cucharear; presumir; cortar en pedazos; hacer pedazos)
-
cortar (podar)
-
cortar (deshacer; divorciarse; separar; partir; dividir; desmontar; separarse; desvincular; desenganchar; fisionar)
scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen-
uit elkaar halen verbo (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
Conjugaciones de cortar:
presente
- corto
- cortas
- corta
- cortamos
- cortáis
- cortan
imperfecto
- cortaba
- cortabas
- cortaba
- cortábamos
- cortabais
- cortaban
indefinido
- corté
- cortaste
- cortó
- cortamos
- cortasteis
- cortaron
fut. de ind.
- cortaré
- cortarás
- cortará
- cortaremos
- cortaréis
- cortarán
condic.
- cortaría
- cortarías
- cortaría
- cortaríamos
- cortaríais
- cortarían
pres. de subj.
- que corte
- que cortes
- que corte
- que cortemos
- que cortéis
- que corten
imp. de subj.
- que cortara
- que cortaras
- que cortara
- que cortáramos
- que cortarais
- que cortaran
miscelánea
- ¡corta!
- ¡cortad!
- ¡no cortes!
- ¡no cortéis!
- cortado
- cortando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Translation Matrix for cortar:
Sinónimos de "cortar":
Wiktionary: cortar
cortar
Cross Translation:
verb
Cross Translation: