Resumen
Español a neerlandés: más información...
-
subir:
- groeien; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan; opgaan; naar boven gaan; oprijden; omhoogschroeven; binnenrijden; inrijden; verhogen; ophogen; opstijgen; omhoogkomen; opvliegen; bovenkomen; vorderen; vooruitkomen; erop vooruit gaan; in de lucht omhoogstijgen; hoger maken; hoger worden; heffen; omhoog doen; opheffen; tillen; omhoog brengen; optillen; lichten; omhoogheffen; omhooglopen; oprijzen; rijzen; ontspinnen; hijsen; ophijsen; omhooghalen; omhoogleiden; omhoog rijzen; omhoog komen; omhoogstijgen; eindje meerijden; opwaarts rijden; naar boven rijden; omhoogrijden; hogerop komen; bevorderd worden; zich opwerken; omhoogstappen; omhoogvoeren
- stijgen; opklimmen
- Wiktionary:
Español
Traducciones detalladas de subir de español a neerlandés
subir:
-
subir (aumentar; crecer; engrandecer; surgir)
groeien; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan-
de hoogte ingaan verbo (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
-
subir
-
subir
naar boven gaan; omhooggaan-
naar boven gaan verbo (ga naar boven, gaat naar boven, ging naar boven, gingen naar boven, naar boven gegaan)
-
-
subir
-
subir
omhoogschroeven-
omhoogschroeven verbo (schroef omhoog, schroeft omhoog, schroefde omhoog, schroefden omhoog, omhooggeschroefd)
-
-
subir (entrar; rodar por; entrar en)
-
subir (elevar; levantar)
-
subir (ascender; levantarse; despegar; alzar el vuelo; levantar; alzar; echarse a volar; emerger; elevarse; volarse; levantar el vuelo; levantarse de un salto; tirar hacia arriba; enarcar; tomar velocidad)
-
subir (emerger; levantarse; llegar arriba; surgir; ascender; incorporarse)
-
subir (encaramarse; encumbrarse; enriquecer)
-
subir (ascender; despegar; venir hacia arriba; escalar; alzar el vuelo; alzarse; elevarse; montarse; surgir; inclinarse hacia arriba; echarse a volar)
opstijgen; in de lucht omhoogstijgen; stijgen; de hoogte ingaan-
de hoogte ingaan verbo (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
-
subir (alzar; elevar; levantar)
-
subir (ascender; levantar; crecer; montarse; elevarse)
-
subir (alzar; elevar)
-
subir (levantar; elevar; alzar; timar)
-
subir (caminar hacia arriba)
-
subir (alzarse; levantarse; hacerse; surgir; fermentar; pasar; enseñar; producirse; encontrar; empezar; mostrar; ponerse; suceder; ocurrir; convertirse en; ascender; volverse; presentarse; mostrarse; acontecer; emerger; resucitar; formarse; efectuarse; erguirse; dar lugar a; inclinarse hacia arriba; sacar del agua)
-
subir (entablarse; enseñar; ponerse; suceder; ocurrir; presentarse; mostrarse; acontecer; emerger; resucitar; producirse; alzarse; efectuarse; fermentar; erguirse; sacar del agua)
-
subir (elevar; levantar; izar)
-
subir (levantar; izar)
-
subir (guiar hacia arriba; llevar hacia arriba)
-
subir (ascender)
-
subir (acompañar; rodar por; seguir caminando)
-
subir (conducir hacia arriba)
-
subir (conducir hacia arriba)
-
subir (ascender; avanzar)
hogerop komen; bevorderd worden; zich opwerken-
bevorderd worden verbo (word bevorderd, wordt bevorderd, werd bevorderd, werden bevorderd, bevorderd geworden)
-
zich opwerken verbo
-
subir (dar un paso arriba)
-
subir (elevar; llevar hacia arriba; guiar hacia arriba)
Conjugaciones de subir:
presente
- subo
- subes
- sube
- subimos
- subís
- suben
imperfecto
- subía
- subías
- subía
- subíamos
- subíais
- subían
indefinido
- subí
- subiste
- subió
- subimos
- subisteis
- subieron
fut. de ind.
- subiré
- subirás
- subirá
- subiremos
- subiréis
- subirán
condic.
- subiría
- subirías
- subiría
- subiríamos
- subiríais
- subirían
pres. de subj.
- que suba
- que subas
- que suba
- que subamos
- que subáis
- que suban
imp. de subj.
- que subiera
- que subieras
- que subiera
- que subiéramos
- que subierais
- que subieran
miscelánea
- ¡sube!
- ¡subid!
- ¡no subas!
- ¡no subáis!
- subido
- subiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el subir (ascenso)
Translation Matrix for subir:
Sinónimos de "subir":
Wiktionary: subir
subir
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• subir | → aanvaarden; bestijgen | ↔ accede — to enter upon an office or dignity |
• subir | → stijgen; opgaan | ↔ ascend — to fly, to soar |
• subir | → klimmen | ↔ climb — to ascend, to go up |
• subir | → beklimmen | ↔ climb — to mount, to move upwards on |
• subir | → instappen | ↔ get in — to board |
• subir | → opvoeren | ↔ increase — make larger |
• subir | → opheffen | ↔ lift — to raise |
• subir | → beklimmen | ↔ mount — climb up/on; to ride |
• subir | → beklimmen; monteren; zetten; instappen; in de trein stappen; in een auto stappen | ↔ monter — Se déplacer vers le haut, se transporter dans un lieu plus élevé, s’élever, gravir, grimper. |