Resumen
Neerlandés a alemán:   más información...
  1. overspringen:


Neerlandés

Traducciones detalladas de overspringen de neerlandés a alemán

overspringen:

overspringen verbo (overspring, overspringt, oversprong, oversprongen, oversprongen)

  1. overspringen (overheen springen)
    überspringen; springen; herüberspringen; hinüberspringen
    • überspringen verbo (überspringe, überspringst, überspringt, übersprang, übersprangt, übersprungen)
    • springen verbo (springe, springst, springt, sprang, spranget, gesprungen)
    • herüberspringen verbo (springe herüber, springst herüber, springt herüber, sprang herüber, sprangt herüber, herübergesprongen)
    • hinüberspringen verbo (springe hinüber, springst hinüber, springt hinüber, sprang hinüber, sprangt hinüber, hinübergesprungen)

Conjugaciones de overspringen:

o.t.t.
  1. overspring
  2. overspringt
  3. overspringt
  4. overspringen
  5. overspringen
  6. overspringen
o.v.t.
  1. oversprong
  2. oversprong
  3. oversprong
  4. oversprongen
  5. oversprongen
  6. oversprongen
v.t.t.
  1. heb oversprongen
  2. hebt oversprongen
  3. heeft oversprongen
  4. hebben oversprongen
  5. hebben oversprongen
  6. hebben oversprongen
v.v.t.
  1. had oversprongen
  2. had oversprongen
  3. had oversprongen
  4. hadden oversprongen
  5. hadden oversprongen
  6. hadden oversprongen
o.t.t.t.
  1. zal overspringen
  2. zult overspringen
  3. zal overspringen
  4. zullen overspringen
  5. zullen overspringen
  6. zullen overspringen
o.v.t.t.
  1. zou overspringen
  2. zou overspringen
  3. zou overspringen
  4. zouden overspringen
  5. zouden overspringen
  6. zouden overspringen
diversen
  1. overspring!
  2. overspringt!
  3. oversprongen
  4. overspringend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for overspringen:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
herüberspringen overheen springen; overspringen
hinüberspringen overheen springen; overspringen naar de andere kant springen; over iets springen; overheenspringen
springen overheen springen; overspringen een sprongetje maken; hardlopen; hoppen; inspringen; kapot barsten; ontploffen; opspringen; ploffen; rennen; springen; tempo maken; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
überspringen overheen springen; overspringen over iets springen; overslaan