Resumen
Neerlandés a francés:   más información...
  1. bedisselen:


Neerlandés

Traducciones detalladas de bedisselen de neerlandés a francés

bedisselen:

bedisselen verbo (bedissel, bedisselt, bedisselde, bedisselden, bedisseld)

  1. bedisselen (regelen; arrangeren; afspreken)
    arranger; convenir; organiser
    • arranger verbo (arrange, arranges, arrangeons, arrangez, )
    • convenir verbo (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • organiser verbo (organise, organises, organisons, organisez, )

Conjugaciones de bedisselen:

o.t.t.
  1. bedissel
  2. bedisselt
  3. bedisselt
  4. bedisselen
  5. bedisselen
  6. bedisselen
o.v.t.
  1. bedisselde
  2. bedisselde
  3. bedisselde
  4. bedisselden
  5. bedisselden
  6. bedisselden
v.t.t.
  1. heb bedisseld
  2. hebt bedisseld
  3. heeft bedisseld
  4. hebben bedisseld
  5. hebben bedisseld
  6. hebben bedisseld
v.v.t.
  1. had bedisseld
  2. had bedisseld
  3. had bedisseld
  4. hadden bedisseld
  5. hadden bedisseld
  6. hadden bedisseld
o.t.t.t.
  1. zal bedisselen
  2. zult bedisselen
  3. zal bedisselen
  4. zullen bedisselen
  5. zullen bedisselen
  6. zullen bedisselen
o.v.t.t.
  1. zou bedisselen
  2. zou bedisselen
  3. zou bedisselen
  4. zouden bedisselen
  5. zouden bedisselen
  6. zouden bedisselen
diversen
  1. bedissel!
  2. bedisselt!
  3. bedisseld
  4. bedisselende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bedisselen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
organiser aanrichten
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
arranger afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen arrangeren; bijleggen; coördineren; effenen; egaliseren; fatsoeneren; fiksen; flikken; goedmaken; groeperen; herstellen; iets op touw zetten; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; indelen; inrichten; installeren; instrumenteren; klaarspelen; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; ordenen; orkestreren; rangeren; rangordenen; rangschikken; regelen; renoveren; ruzie afsluiten; schiften; schikken; sorteren; systematiseren; uitzoeken; vereffenen; vlijen; voor elkaar krijgen
convenir afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen aanstaan; afspreken; behoren; betamen; bevallen; bijpassen; conveniëren; deugen; gebruikelijk zijn; gelegen komen; geschikt zijn; horen; iets overeenkomen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; passen; passend zijn; prettig vinden; schikken; stroken; stroken met; toebehoren; uitkomen
organiser afspreken; arrangeren; bedisselen; regelen arrangeren; coördineren; huis inrichten; iets op touw zetten; plannen; regelen