Resumen
Neerlandés a francés: más información...
- opstijgen:
-
Wiktionary:
- opstijgen → décoller, se mettre en selle
- opstijgen → monter, montée, s'élever
Neerlandés
Traducciones detalladas de opstijgen de neerlandés a francés
opstijgen:
-
opstijgen (omhoogkomen; opvliegen)
monter; décoller; se hisser; élever; dresser; bondir; s'envoler; s'élever; prendre de la hauteur; se retrouver au-dessus de-
monter verbo (monte, montes, montons, montez, montent, montais, montait, montions, montiez, montaient, montai, montas, monta, montâmes, montâtes, montèrent, monterai, monteras, montera, monterons, monterez, monteront)
-
décoller verbo (décolle, décolles, décollons, décollez, décollent, décollais, décollait, décollions, décolliez, décollaient, décollai, décollas, décolla, décollâmes, décollâtes, décollèrent, décollerai, décolleras, décollera, décollerons, décollerez, décolleront)
-
se hisser verbo
-
élever verbo (élève, élèves, élevons, élevez, élèvent, élevais, élevait, élevions, éleviez, élevaient, élevai, élevas, éleva, élevâmes, élevâtes, élevèrent, élèverai, élèveras, élèvera, élèverons, élèverez, élèveront)
-
dresser verbo (dresse, dresses, dressons, dressez, dressent, dressais, dressait, dressions, dressiez, dressaient, dressai, dressas, dressa, dressâmes, dressâtes, dressèrent, dresserai, dresseras, dressera, dresserons, dresserez, dresseront)
-
bondir verbo (bondis, bondit, bondissons, bondissez, bondissent, bondissais, bondissait, bondissions, bondissiez, bondissaient, bondîmes, bondîtes, bondirent, bondirai, bondiras, bondira, bondirons, bondirez, bondiront)
-
s'envoler verbo
-
s'élever verbo
-
prendre de la hauteur verbo
-
-
opstijgen (in de lucht omhoogstijgen; stijgen; de hoogte ingaan)
-
opstijgen (wegvliegen; afvliegen)
Conjugaciones de opstijgen:
o.t.t.
- stijg op
- stijgt op
- stijgt op
- stijgen op
- stijgen op
- stijgen op
o.v.t.
- steeg op
- steeg op
- steeg op
- stegen op
- stegen op
- stegen op
v.t.t.
- ben opgestegen
- bent opgestegen
- is opgestegen
- zijn opgestegen
- zijn opgestegen
- zijn opgestegen
v.v.t.
- was opgestegen
- was opgestegen
- was opgestegen
- waren opgestegen
- waren opgestegen
- waren opgestegen
o.t.t.t.
- zal opstijgen
- zult opstijgen
- zal opstijgen
- zullen opstijgen
- zullen opstijgen
- zullen opstijgen
o.v.t.t.
- zou opstijgen
- zou opstijgen
- zou opstijgen
- zouden opstijgen
- zouden opstijgen
- zouden opstijgen
diversen
- stijg op!
- stijgt op!
- opgestegen
- opstijgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
opstijgen (stijging; stijgen; omhoogkomen; klimmen)