Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. aanleunen:


Neerlandés

Sinónimos detallados de aanleunen en neerlandés

aanleunen:

aanleunen verbo (leun aan, leunt aan, leunde aan, leunden aan, aangeleund)

  1. aanleunen
    leunen tegen; aanleunen
    • leunen tegen verbo (leun tegen, leunt tegen, leunde tegen, leunden tegen, tegen geleund)
    • aanleunen verbo (leun aan, leunt aan, leunde aan, leunden aan, aangeleund)
  2. aanleunen
    aanleunen; zich laten welgevallen

Conjugaciones de aanleunen:

o.t.t.
  1. leun aan
  2. leunt aan
  3. leunt aan
  4. leunen aan
  5. leunen aan
  6. leunen aan
o.v.t.
  1. leunde aan
  2. leunde aan
  3. leunde aan
  4. leunden aan
  5. leunden aan
  6. leunden aan
v.t.t.
  1. heb aangeleund
  2. hebt aangeleund
  3. heeft aangeleund
  4. hebben aangeleund
  5. hebben aangeleund
  6. hebben aangeleund
v.v.t.
  1. had aangeleund
  2. had aangeleund
  3. had aangeleund
  4. hadden aangeleund
  5. hadden aangeleund
  6. hadden aangeleund
o.t.t.t.
  1. zal aanleunen
  2. zult aanleunen
  3. zal aanleunen
  4. zullen aanleunen
  5. zullen aanleunen
  6. zullen aanleunen
o.v.t.t.
  1. zou aanleunen
  2. zou aanleunen
  3. zou aanleunen
  4. zouden aanleunen
  5. zouden aanleunen
  6. zouden aanleunen
diversen
  1. leun aan!
  2. leunt aan!
  3. aangeleund
  4. aanleunende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze