Neerlandés

Sinónimos detallados de afdingen en neerlandés

afdingen:

afdingen verbo (ding af, dingt af, dong af, dongen af, afgedongen)

  1. afdingen
    onderhandelen; afdingen; marchanderen; pingelen; sjacheren; afpingelen
    • onderhandelen verbo (onderhandel, onderhandelt, onderhandelde, onderhandelden, onderhandeld)
    • afdingen verbo (ding af, dingt af, dong af, dongen af, afgedongen)
    • marchanderen verbo (marchandeer, marchandeert, marchandeerde, marchandeerden, gemarchandeerd)
    • pingelen verbo (pingel, pingelt, pingelde, pingelden, gepingeld)
    • sjacheren verbo (sjacher, sjachert, sjacherde, sjacherden, gesjacherd)
    • afpingelen verbo (pingel af, pingelt af, pingelde af, pingelden af, afgepingeld)
  2. afdingen
    afdingen; dingen
    • afdingen verbo (ding af, dingt af, dong af, dongen af, afgedongen)
    • dingen verbo (ding, dingt, dingde, dingden, gedingd)

Conjugaciones de afdingen:

o.t.t.
  1. ding af
  2. dingt af
  3. dingt af
  4. dingen af
  5. dingen af
  6. dingen af
o.v.t.
  1. dong af
  2. dong af
  3. dong af
  4. dongen af
  5. dongen af
  6. dongen af
v.t.t.
  1. heb afgedongen
  2. hebt afgedongen
  3. heeft afgedongen
  4. hebben afgedongen
  5. hebben afgedongen
  6. hebben afgedongen
v.v.t.
  1. had afgedongen
  2. had afgedongen
  3. had afgedongen
  4. hadden afgedongen
  5. hadden afgedongen
  6. hadden afgedongen
o.t.t.t.
  1. zal afdingen
  2. zult afdingen
  3. zal afdingen
  4. zullen afdingen
  5. zullen afdingen
  6. zullen afdingen
o.v.t.t.
  1. zou afdingen
  2. zou afdingen
  3. zou afdingen
  4. zouden afdingen
  5. zouden afdingen
  6. zouden afdingen
diversen
  1. ding af!
  2. dingt af!
  3. afgedongen
  4. afdingende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afdingen [znw.] sustantivo

  1. afdingen
    afdingen; het handjeklap; gesjacher; afpingelarij; het geritsel