Interglot - "afsplitsen": sinónimos en neerlandés

Resumen

Sinónimos en neerlandés: más información...

afsplitsen:
- afsplitsen; afsplijten; scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; isoleren
- afsplitsing; afsplitsen; afsplijten; afsplijting

Neerlandés

Sinónimos detallados de afsplitsen en neerlandés

afsplitsen
afsplitsen; afsplijten
- afsplitsen verbo (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
- afsplijten verbo (splijt af, spleet af, spleten af, afgespleten)
afsplitsen
scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; afsplitsen
- scheiden verbo (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
- afscheiden verbo (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
- splitsen verbo (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
- afzonderen verbo (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
- separeren verbo (separeer, separeert, separeerde, separeerden, gesepareerd)
- afsplitsen verbo (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
afsplitsen
afscheiden; afzonderen; isoleren; afsplitsen
- afscheiden verbo (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
- afzonderen verbo (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
- isoleren verbo (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
- afsplitsen verbo (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)

1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze