Neerlandés

Sinónimos detallados de afwegen en neerlandés

afwegen:

afwegen verbo (weeg af, weegt af, woog af, wogen af, afgewogen)

  1. afwegen
    afwegen; met zorg wegen
  2. afwegen
    afwegen; uitwegen
    • afwegen verbo (weeg af, weegt af, woog af, wogen af, afgewogen)
    • uitwegen verbo
  3. afwegen
    bepalen; inschatten; schatten; afwegen
    • bepalen verbo (bepaal, bepaalt, bepaalde, bepaalden, bepaalt)
    • inschatten verbo (schat in, schatte in, schatten in, ingeschat)
    • schatten verbo (schat, schatte, schatten, geschat)
    • afwegen verbo (weeg af, weegt af, woog af, wogen af, afgewogen)
  4. afwegen
    beschouwen; overwegen; overdenken; afwegen
    • beschouwen verbo (beschouw, beschouwt, beschouwde, beschouwden, beschouwd)
    • overwegen verbo (overweeg, overweegt, overwoog, overwogen, overwogen)
    • overdenken verbo (overdenk, overdenkt, overdacht, overdachten, overdacht)
    • afwegen verbo (weeg af, weegt af, woog af, wogen af, afgewogen)
  5. afwegen
    overwegen; afwegen; overdenken
    • overwegen verbo (overweeg, overweegt, overwoog, overwogen, overwogen)
    • afwegen verbo (weeg af, weegt af, woog af, wogen af, afgewogen)
    • overdenken verbo (overdenk, overdenkt, overdacht, overdachten, overdacht)
  6. afwegen
    overdenken; consideren; afwegen; beraden; iets overwegen

Conjugaciones de afwegen:

o.t.t.
  1. weeg af
  2. weegt af
  3. weegt af
  4. wegen af
  5. wegen af
  6. wegen af
o.v.t.
  1. woog af
  2. woog af
  3. woog af
  4. wogen af
  5. wogen af
  6. wogen af
v.t.t.
  1. heb afgewogen
  2. hebt afgewogen
  3. heeft afgewogen
  4. hebben afgewogen
  5. hebben afgewogen
  6. hebben afgewogen
v.v.t.
  1. had afgewogen
  2. had afgewogen
  3. had afgewogen
  4. hadden afgewogen
  5. hadden afgewogen
  6. hadden afgewogen
o.t.t.t.
  1. zal afwegen
  2. zult afwegen
  3. zal afwegen
  4. zullen afwegen
  5. zullen afwegen
  6. zullen afwegen
o.v.t.t.
  1. zou afwegen
  2. zou afwegen
  3. zou afwegen
  4. zouden afwegen
  5. zouden afwegen
  6. zouden afwegen
diversen
  1. weeg af!
  2. weegt af!
  3. afgewogen
  4. afwegende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afwegen [znw.] sustantivo

  1. afwegen
    het overwegen; afwegen