Neerlandés

Sinónimos detallados de berispen en neerlandés

berispen:

berispen verbo (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)

  1. berispen
    berispen; terechtwijzen; vermanen
    • berispen verbo (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • terechtwijzen verbo (wijs terecht, wijst terecht, wees terecht, wezen terecht, terechtgewezen)
    • vermanen verbo (vermaan, vermaant, vermaande, vermaanden, vermaand)
  2. berispen
    waarschuwen; berispen; manen; vermanen; terechtwijzen
    • waarschuwen verbo (waarschuw, waarschuwt, waarschuwde, waarschuwden, gewaarschuwd)
    • berispen verbo (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • manen verbo (maan, maant, maande, maanden, gemaand)
    • vermanen verbo (vermaan, vermaant, vermaande, vermaanden, vermaand)
    • terechtwijzen verbo (wijs terecht, wijst terecht, wees terecht, wezen terecht, terechtgewezen)
  3. berispen
    beschuldigen; verwijten; aanrekenen; voorhouden; blameren; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen; gispen
    • beschuldigen verbo (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verwijten verbo (verwijt, verweet, verweten, verweten)
    • aanrekenen verbo (reken aan, rekent aan, rekende aan, rekenden aan, aangerekend)
    • voorhouden verbo (houd voor, houdt voor, hield voor, hielden voor, voorgehouden)
    • blameren verbo (blameer, blameert, blameerde, blameerden, geblameerd)
    • berispen verbo (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • aanwrijven verbo
    • laken verbo (laak, laakt, laakte, laakten, gelaakt)
    • nadragen verbo (draag na, draagt na, droeg na, droegen na, nagedragen)
    • gispen verbo (gisp, gispt, gispte, gispten, gegispt)
  4. berispen
    – streng zeggen dat je zijn gedrag afkeurt 1
    berispen
    – streng zeggen dat je zijn gedrag afkeurt 1
    • berispen verbo (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
      • de leraar berispte ons toen we te laat waren1

Conjugaciones de berispen:

o.t.t.
  1. berisp
  2. berispt
  3. berispt
  4. berispen
  5. berispen
  6. berispen
o.v.t.
  1. berispte
  2. berispte
  3. berispte
  4. berispten
  5. berispten
  6. berispten
v.t.t.
  1. heb berispt
  2. hebt berispt
  3. heeft berispt
  4. hebben berispt
  5. hebben berispt
  6. hebben berispt
v.v.t.
  1. had berispt
  2. had berispt
  3. had berispt
  4. hadden berispt
  5. hadden berispt
  6. hadden berispt
o.t.t.t.
  1. zal berispen
  2. zult berispen
  3. zal berispen
  4. zullen berispen
  5. zullen berispen
  6. zullen berispen
o.v.t.t.
  1. zou berispen
  2. zou berispen
  3. zou berispen
  4. zouden berispen
  5. zouden berispen
  6. zouden berispen
diversen
  1. berisp!
  2. berispt!
  3. berispt
  4. berispend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Definiciones relacionadas de "berispen":

  1. streng zeggen dat je zijn gedrag afkeurt1
    • de leraar berispte ons toen we te laat waren1