Neerlandés

Sinónimos detallados de bezit en neerlandés

bezit:

bezit [het ~] sustantivo

  1. het bezit
    de eigendom; de bezittingen; de have; de goederen; het bezit
  2. het bezit
    de activa; de baten; het tegoed; het bezit
    • activa [de ~] sustantivo, plural
    • baten [de ~] sustantivo, plural
    • tegoed [het ~] sustantivo
    • bezit [het ~] sustantivo

Palabras relacionadas con "bezit":


bezitten:

bezitten verbo (bezit, bezat, bezaten, bezeten)

  1. bezitten
    hebben; bezitten; beschikken over; in eigendom hebben
  2. bezitten
    – dat het van iemand is 1
    hebben; bezitten
    – dat het van iemand is 1
    • hebben verbo (heb, hebt, heeft, had, hadden, gehad)
      • wij hebben een rode auto1
    • bezitten verbo (bezit, bezat, bezaten, bezeten)
      • wij bezitten een groot huis1

Conjugaciones de bezitten:

o.t.t.
  1. bezit
  2. bezit
  3. bezit
  4. bezitten
  5. bezitten
  6. bezitten
o.v.t.
  1. bezat
  2. bezat
  3. bezat
  4. bezaten
  5. bezaten
  6. bezaten
v.t.t.
  1. heb bezeten
  2. hebt bezeten
  3. heeft bezeten
  4. hebben bezeten
  5. hebben bezeten
  6. hebben bezeten
v.v.t.
  1. had bezeten
  2. had bezeten
  3. had bezeten
  4. hadden bezeten
  5. hadden bezeten
  6. hadden bezeten
o.t.t.t.
  1. zal bezitten
  2. zult bezitten
  3. zal bezitten
  4. zullen bezitten
  5. zullen bezitten
  6. zullen bezitten
o.v.t.t.
  1. zou bezitten
  2. zou bezitten
  3. zou bezitten
  4. zouden bezitten
  5. zouden bezitten
  6. zouden bezitten
diversen
  1. bezit!
  2. bezit!
  3. bezeten
  4. bezittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "bezitten":


Sinónimos alternativos de "bezitten":


Antónimos de "bezitten":


Definiciones relacionadas de "bezitten":

  1. dat het van iemand is1
    • wij bezitten een groot huis1

Sinónimos relacionados de bezit