Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. deduceren:


Neerlandés

Sinónimos detallados de deduceren en neerlandés

deduceren:

deduceren verbo (deduceer, deduceert, deduceerde, deduceerden, gededuceerd)

  1. deduceren
    deduceren; afleiden
    • deduceren verbo (deduceer, deduceert, deduceerde, deduceerden, gededuceerd)
    • afleiden verbo (leid af, leidt af, leidde af, leidden af, afgeleid)

Conjugaciones de deduceren:

o.t.t.
  1. deduceer
  2. deduceert
  3. deduceert
  4. deduceren
  5. deduceren
  6. deduceren
o.v.t.
  1. deduceerde
  2. deduceerde
  3. deduceerde
  4. deduceerden
  5. deduceerden
  6. deduceerden
v.t.t.
  1. heb gededuceerd
  2. hebt gededuceerd
  3. heeft gededuceerd
  4. hebben gededuceerd
  5. hebben gededuceerd
  6. hebben gededuceerd
v.v.t.
  1. had gededuceerd
  2. had gededuceerd
  3. had gededuceerd
  4. hadden gededuceerd
  5. hadden gededuceerd
  6. hadden gededuceerd
o.t.t.t.
  1. zal deduceren
  2. zult deduceren
  3. zal deduceren
  4. zullen deduceren
  5. zullen deduceren
  6. zullen deduceren
o.v.t.t.
  1. zou deduceren
  2. zou deduceren
  3. zou deduceren
  4. zouden deduceren
  5. zouden deduceren
  6. zouden deduceren
en verder
  1. is gededuceerd
  2. zijn gededuceerd
diversen
  1. deduceer!
  2. deduceert!
  3. gededuceerd
  4. deducerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze