Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. excuseren:


Neerlandés

Sinónimos detallados de excuseren en neerlandés

excuseren:

excuseren verbo (excuseer, excuseert, excuseerde, excuseerden, geëxcuseerd)

  1. excuseren
    excuseren; verschonen
    • excuseren verbo (excuseer, excuseert, excuseerde, excuseerden, geëxcuseerd)
    • verschonen verbo (verschoon, verschoont, verschoonde, verschoonden, verschoond)
  2. excuseren
    excuses aanbieden; verontschuldigen; excuseren
    • excuses aanbieden verbo (bied excuses aan, biedt excuses aan, bood excuses aan, boden excuses aan, excuses aangeboden)
    • verontschuldigen verbo (verontschuldig, verontschuldigt, verontschuldigde, verontschuldigden, verontschuldigd)
    • excuseren verbo (excuseer, excuseert, excuseerde, excuseerden, geëxcuseerd)

Conjugaciones de excuseren:

o.t.t.
  1. excuseer
  2. excuseert
  3. excuseert
  4. excuseren
  5. excuseren
  6. excuseren
o.v.t.
  1. excuseerde
  2. excuseerde
  3. excuseerde
  4. excuseerden
  5. excuseerden
  6. excuseerden
v.t.t.
  1. heb geëxcuseerd
  2. hebt geëxcuseerd
  3. heeft geëxcuseerd
  4. hebben geëxcuseerd
  5. hebben geëxcuseerd
  6. hebben geëxcuseerd
v.v.t.
  1. had geëxcuseerd
  2. had geëxcuseerd
  3. had geëxcuseerd
  4. hadden geëxcuseerd
  5. hadden geëxcuseerd
  6. hadden geëxcuseerd
o.t.t.t.
  1. zal excuseren
  2. zult excuseren
  3. zal excuseren
  4. zullen excuseren
  5. zullen excuseren
  6. zullen excuseren
o.v.t.t.
  1. zou excuseren
  2. zou excuseren
  3. zou excuseren
  4. zouden excuseren
  5. zouden excuseren
  6. zouden excuseren
en verder
  1. ben geëxcuseerd
  2. bent geëxcuseerd
  3. is geëxcuseerd
  4. zijn geëxcuseerd
  5. zijn geëxcuseerd
  6. zijn geëxcuseerd
diversen
  1. excuseer!
  2. excuseert!
  3. geëxcuseerd
  4. excuserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze