Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. fruit:
  2. fruiten:


Neerlandés

Sinónimos detallados de fruit en neerlandés

fruit:

fruit [het ~] sustantivo

  1. het fruit
    – vruchten die je rauw kunt eten 1
    het fruit
    – vruchten die je rauw kunt eten 1
    • fruit [het ~] sustantivo
      • er lag allerlei fruit op de schaal: appels, peren, pruimen, etc.1
  2. het fruit
    het fruit
    • fruit [het ~] sustantivo

Palabras relacionadas con "fruit":


Definiciones relacionadas de "fruit":

  1. vruchten die je rauw kunt eten1
    • er lag allerlei fruit op de schaal: appels, peren, pruimen, etc.1

fruit forma de fruiten:

fruiten verbo (fruit, fruitte, fruitten, gefruit)

  1. fruiten
    fruiten
    • fruiten verbo (fruit, fruitte, fruitten, gefruit)

Conjugaciones de fruiten:

o.t.t.
  1. fruit
  2. fruit
  3. fruit
  4. fruiten
  5. fruiten
  6. fruiten
o.v.t.
  1. fruitte
  2. fruitte
  3. fruitte
  4. fruitten
  5. fruitten
  6. fruitten
v.t.t.
  1. heb gefruit
  2. hebt gefruit
  3. heeft gefruit
  4. hebben gefruit
  5. hebben gefruit
  6. hebben gefruit
v.v.t.
  1. had gefruit
  2. had gefruit
  3. had gefruit
  4. hadden gefruit
  5. hadden gefruit
  6. hadden gefruit
o.t.t.t.
  1. zal fruiten
  2. zult fruiten
  3. zal fruiten
  4. zullen fruiten
  5. zullen fruiten
  6. zullen fruiten
o.v.t.t.
  1. zou fruiten
  2. zou fruiten
  3. zou fruiten
  4. zouden fruiten
  5. zouden fruiten
  6. zouden fruiten
en verder
  1. is gefruit
  2. zijn gefruit
diversen
  1. fruit!
  2. fruit!
  3. gefruit
  4. fruitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "fruiten":


Sinónimos relacionados de fruit