Resumen
Sinónimos en neerlandés:   más información...
  1. gesel:
  2. geselen:


Neerlandés

Sinónimos detallados de gesel en neerlandés

gesel:

gesel [de ~ (m)] sustantivo

  1. de gesel
    de gesel
    • gesel [de ~ (m)] sustantivo

Palabras relacionadas con "gesel":


geselen:

geselen verbo (gesel, geselt, geselde, geselden, gegeseld)

  1. geselen
    kastijden; tuchtigen; geselen
    • kastijden verbo (kastijd, kastijdt, kastijdde, kastijdden, gekastijd)
    • tuchtigen verbo (tuchtig, tuchtigt, tuchtigde, tuchtigden, getuchtigd)
    • geselen verbo (gesel, geselt, geselde, geselden, gegeseld)

Conjugaciones de geselen:

o.t.t.
  1. gesel
  2. geselt
  3. geselt
  4. geselen
  5. geselen
  6. geselen
o.v.t.
  1. geselde
  2. geselde
  3. geselde
  4. geselden
  5. geselden
  6. geselden
v.t.t.
  1. heb gegeseld
  2. hebt gegeseld
  3. heeft gegeseld
  4. hebben gegeseld
  5. hebben gegeseld
  6. hebben gegeseld
v.v.t.
  1. had gegeseld
  2. had gegeseld
  3. had gegeseld
  4. hadden gegeseld
  5. hadden gegeseld
  6. hadden gegeseld
o.t.t.t.
  1. zal geselen
  2. zult geselen
  3. zal geselen
  4. zullen geselen
  5. zullen geselen
  6. zullen geselen
o.v.t.t.
  1. zou geselen
  2. zou geselen
  3. zou geselen
  4. zouden geselen
  5. zouden geselen
  6. zouden geselen
en verder
  1. ben gegeseld
  2. bent gegeseld
  3. is gegeseld
  4. zijn gegeseld
  5. zijn gegeseld
  6. zijn gegeseld
diversen
  1. gesel!
  2. geselt!
  3. gegeseld
  4. geselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "geselen":