Resumen


Neerlandés

Sinónimos detallados de gil en neerlandés

gil:

gil [de ~ (m)] sustantivo

  1. de gil
    de schreeuw; de roep; de uitroep; de kreet; de gil
    • schreeuw [de ~ (m)] sustantivo
    • roep [de ~ (m)] sustantivo
    • uitroep [de ~ (m)] sustantivo
    • kreet [de ~ (m)] sustantivo
    • gil [de ~ (m)] sustantivo

Palabras relacionadas con "gil":


gil forma de gillen:

gillen verbo (gil, gilt, gilde, gilden, gegild)

  1. gillen
    schreeuwen; gillen; krijsen
    • schreeuwen verbo (schreeuw, schreeuwt, schreeuwde, schreeuwden, geschreeuwd)
    • gillen verbo (gil, gilt, gilde, gilden, gegild)
    • krijsen verbo (krijs, krijst, krijste, krijsten, gekrijst)
  2. gillen
    janken; brullen; gillen
    • janken verbo (jank, jankt, jankte, jankten, gejankt)
    • brullen verbo (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)
    • gillen verbo (gil, gilt, gilde, gilden, gegild)

Conjugaciones de gillen:

o.t.t.
  1. gil
  2. gilt
  3. gilt
  4. gillen
  5. gillen
  6. gillen
o.v.t.
  1. gilde
  2. gilde
  3. gilde
  4. gilden
  5. gilden
  6. gilden
v.t.t.
  1. heb gegild
  2. hebt gegild
  3. heeft gegild
  4. hebben gegild
  5. hebben gegild
  6. hebben gegild
v.v.t.
  1. had gegild
  2. had gegild
  3. had gegild
  4. hadden gegild
  5. hadden gegild
  6. hadden gegild
o.t.t.t.
  1. zal gillen
  2. zult gillen
  3. zal gillen
  4. zullen gillen
  5. zullen gillen
  6. zullen gillen
o.v.t.t.
  1. zou gillen
  2. zou gillen
  3. zou gillen
  4. zouden gillen
  5. zouden gillen
  6. zouden gillen
diversen
  1. gil!
  2. gilt!
  3. gegild
  4. gillend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

gillen [de ~] sustantivo, plural

  1. de gillen
    de roepen; de schreeuwen; de kreten; de gillen

Palabras relacionadas con "gillen":