Neerlandés

Sinónimos detallados de gok en neerlandés

gok:

gok [de ~ (m)] sustantivo

  1. de gok
    gewaagde onderneming; risicovolle onderneming; de risico; de gok; de waagstuk; de kans

Palabras relacionadas con "gok":


gokken:

gokken verbo (gok, gokt, gokte, gokten, gegokt)

  1. gokken
    gokken; een gok wagen
    • gokken verbo (gok, gokt, gokte, gokten, gegokt)
    • een gok wagen verbo (waag een gok, waagt een gok, waagde een gok, waagden een gok, een gok gewaagd)
  2. gokken
    gokken; met geld spelen

Conjugaciones de gokken:

o.t.t.
  1. gok
  2. gokt
  3. gokt
  4. gokken
  5. gokken
  6. gokken
o.v.t.
  1. gokte
  2. gokte
  3. gokte
  4. gokten
  5. gokten
  6. gokten
v.t.t.
  1. heb gegokt
  2. hebt gegokt
  3. heeft gegokt
  4. hebben gegokt
  5. hebben gegokt
  6. hebben gegokt
v.v.t.
  1. had gegokt
  2. had gegokt
  3. had gegokt
  4. hadden gegokt
  5. hadden gegokt
  6. hadden gegokt
o.t.t.t.
  1. zal gokken
  2. zult gokken
  3. zal gokken
  4. zullen gokken
  5. zullen gokken
  6. zullen gokken
o.v.t.t.
  1. zou gokken
  2. zou gokken
  3. zou gokken
  4. zouden gokken
  5. zouden gokken
  6. zouden gokken
diversen
  1. gok!
  2. gokt!
  3. gegokt
  4. gokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

gokken [het ~] sustantivo

  1. het gokken
    het gokken

Palabras relacionadas con "gokken":


Sinónimos relacionados de gok